Jong Dietschland. Jaargang 9
(1906-1907)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Heeft Gezelle dertig jaar gezwegen?Aldus de titel van een in ‘de(n) Nieuwe(n) Gids’ verschenen artikel, waarin op grond van schijnbaarapodictische bewijzen, meer gesteund echter op intieme overtuiging dan op materieele feiten, Jan van Nijlen, de schrijver ervan, tot het besluit komt dat Guido Gezelle geen dertig jaar heeft kunnen zwijgen. Of wij ditmaal voor de eindelijke oplossing staan van dit vraagstuk waarover ‘in Zuid- en Noordnederland zooveel werd geschreven’ (Hugo Verriest-Voordrachten bl. 224) of wederom te doen hebben met eene konklusie vloeiend uit de ‘inbeelding en uitleg naar eigen gedacht en gevoelen’ (H.V. ib. ib.) des schrijvers; moge een aandachtig onderzoek, voor zooveel mogelijk rustend op materieele feiten en de wetten der psychologie, verklaren. Men beweert dus - wij gaan immers van deze hypothesis uit - dat Guido Gezelle, (als dichter natuurlijk, daar hij als taalgeleerde ‘ontzaggelijk heeft gewrocht’) dertig jaar lang, namelijk van 1859 tot 1890, heeft gezwegen. ‘G. Gezelle - aldus Dr. G. Verriest in het Gezelleboek - was in acht en negen-en-vijftig als leeraar van Poësis te Rousselaere, in al zijn jeugdige krachten losgebloeid. Na anderhalf jaar nam hem een beklagensweerdig besluit dezen leergang af en stelde hem aan in hetzelfde gesticht, als surveillant du Pensionnat! Een jaar nog leefde hij in verkeer, voor zooveel het doenbaar was, met zijn vorige leerlingen, een jaar nog dichtte hij. Dan nam men hem uit het jong vlaamsch studenten volk | |
[pagina 192]
| |
weg, en, buiten hier en daar een goedjonstig gelegenheidsvers, de dichter zweeg volle dertig jaar!’ (bl 120). Maar hoeft dit zwijgen verstaan te worden als zoude Guido Gezelle, zijne gelegenheidsgedichten onverlet gelaten, gedurende dien langen tijd zelfs niet ‘eenige fragmenten’ hebben voortgebracht? Jan Van Nijlen blijkt zulke meening aan te kleven. Deze echter is niet aan te nemen daar de gebroeders Verriest, wier ‘stille zwijgende vriendschap’ den miskende steeds toegedaan bleef, gewagen van eenige verzen ‘uit dien tijd hier en daar gesprongen’, van ‘hier en daar een vonke uit het vier dat onder de asschen te smeulen lag’. Hier volgen er dan eenige:Ga naar voetnoot(1) . Och droomen droomen somtijds zijt
gij wel en waar te vreezen.....
. . . . . . . . . .
terwijl ik ligge
en tranen weene
en wentele onder
't leed
. . . . . . . .
het langere gedicht ‘Weemoed’ waarom Jozef Ryelandt zulke mooie melodie kransde: mijn hart is als een blomgewas
dat opengaande of toegeloken
de stralen van de zonne vangt
of kwijnt en pijnt en hangt gebroken
| |
[pagina 193]
| |
mijn hert gelijkt het jeugdig groen
dat asemt in den dauw des morgens;
maar zwakt des avonds, moe geleefd
vol stof, vol weemoed en vol zorgens...Ga naar voetnoot(1)
Uit dien tijd dagteekenen nog: de opvatting en eerste verzen van ‘Waar zit die heldere zanger, dien
ik hooren kan en zelden zien
in 't loof geborgen
dees blijden Meidagmorgen
. . . . . . . . . . .
Tijdkrans bl. 163.
en: Hoe riekt gij, Bamisbosschen, goed
als 't weder vei en vocht is
en 't zonneken daar zit en broedt
in 't vlies, dat op de locht is!
. . . . . . . .
Tijdkrans bl. 303.
In '74 immers schreef Guido Gezelle aan Gustaaf Verriest: daar zweeft mij een gedacht in den geest dat zou beginnen: . . . . . . . . . . . . . .
Ik hoore peerlen op een elpentafel tinkelen
Ik hoore op zilverdraad met rassen vingertik
. . . . 20-30 verzen
Ik hoor uw (nacht)musijk, o roode nachtega
| |
[pagina 194]
| |
maar ik en heb noch tijd noch stilzittens genoeg.
Waar zijt gij met uw reukwerk, steêgodinnen
Wanneer ik in den bosch gegaan...
. . . . . . . .
Later nog - zegt Gustaaf Verriest (Gezelleboek bl. 125) - in de zwijgende jaren (1877), in herinnering gewis der dichtervreugden van eertijds, schreef hij, half blij, half droefgeestig: o Dichtersgeest van wat al banden
hebt gij mij, armen knecht verlost
en, uit uw' handen
wat heeft uw dierste gunst mij weinig werk gekost!
Gij, Godlijk wezen doet mij leven
waar menig andre sterven zou,
en ongegeven
is nog de groote gift waarom 'k u derven wou.
Gij zijt genezing, en de wonden
de diepe, o wondre, toen gij, teer
die hebt gevonden,
getint en toegepast, zijn gave en zonder zeer.
Hoe menig werf, hoe duizend malen
hebt Gij, o Geest, mij dat gezeid
maar hoe 't verhalen?
'k gevoel 't, en zuchte eilaas, naar uwe alsprekendheid,Ga naar voetnoot(1)
In Mei 1881 zond hem Dr. Karel De Gheldere volgend vers: Nachtegale
Schuifelare
meester van het machtig lied
dat uw gorgel
levend orgel
uit de groene takken giet’
met deze woorden: ‘dat is de eerste stroof, maakt gij de tweede’. En deze kwam: Laat mij naderen
en de bladeren
eens doorkijken waar gij zit
die zoo vreugdig
| |
[pagina 195]
| |
jong en jeugdig
uw' en mijnen God aanbidt.
. . . . . . . .
en zoo ontstond dit mooie wisselgedicht. ‘In 1882 dicht hij Andleie waar het woord vreugde voor de eerste maal in vreugden van zijne lippen stroomt’ (H.V.V. bl. 233). Jordane van mijn hert
en aderslag mijns levens
o Leye, vlaamsche vloed
lijk Vlaandren onbekend,
hoe overmachtigt mij
de mate uws vreugde gevens
wanneer ik sta en schouwe
uw vrijen boord omtrent
. . . . . . . (Tijdkrans bl. 282).
Eindelijk vinden wij nog in ‘Rijmsnoer’ bl. 282 (uitgave van J. De Meester '97) het gedicht ‘Het Heldenspeur’. Ten terwaarde uit, ten boonaarde in
zoo voer en volgde ons rampgezin
den rook, en 't razend krijgsgebaar,
van 't voorwaardsvechten voetvolk naar:
geen stonden
dat, wegen langs en velden door,
omtrent het ijslijk heldenspoor,
verminkt, gekwetst, onthoofd, ontdaan
geen lijken wij, met bloed belaan,
en vonden!
. . . . . . . . . .
gedagteekend: 1870-1896. Dus, zoo Gezelle gezwegen heeft, dan was dit geen absoluut maar slechts een relatief zwijgen. De vraag blijft dus: kon Guido Gezelle metterdaad zoolang zwijgen? Trachten wij zoo zorgelijk mogelijk de argumenten pro et contra te wegen om aldus tot een af doende besluit te komen nopens de mogelijkheid van dit zwijgen en dan om een stap verder te gaan nopens de feitelijkheid ervan. Tegen dit zwijgen brengt Jan Van Nijlen bijzonderlijk twee bewijsvoeringen in, waarvan nochtans de | |
[pagina 196]
| |
tweede maar ontegensprekelijk gelden kan voor zooveel de eerste aan te nemen is. ‘Ik heb geene materieele bewijzen om dat gezegde (namelijk: Guido Gezelle heeft dertig jaar gezwegen) te staven. Maar ik heb daarvan eene intieme overtuiging gebaseerd op het feit dat geen dichter, geen waarachtig dichter zich zelf een stilzwijgen kan opleggen van dertig jaren, zonder dat zijn geest voor altijd verloren ga. En die zienswijze wordt bekrachtigd dooreen gewetensvol onderzoek zijner volledige werken, waar zooals ik hooger zei de schakel ontbreekt die Tijdkrans en Rijmsnoer aan zijn vorig werk bindt’ (N.G. Januarinummer bl. 169). Is het physisch mogelijk dat een wezenlijk dichter een dertigjarig stilzwijgen heeft kunnen bewaren zonder lichamelijk of zedelijk geknakt te zijn? (id. bl. 165). Jan Van Nijlen schudt het hoofd en mompelt neen; wij echter knikken ja, en steunen ons antwoord o.a. op de omstandigheden waarin de dichter leefde, beschouwd in het licht van diens karakter waaraan deze omstandigheden immers hunne specifieke kleur ontleenen. Guido Gezelle uitte ‘zoo rechtzinnig en zoo eerlijk, met zooveel neerst en liefde zijn geheel wezen’ (H.V. Vl. koppen bl. 155), hij voelde hoe nieuw jeugdigopborrelend leven van hem uitging, hoe hij het middenpunt was geworden van de genegenheid en bewondering eener schare vrijmoedige en geestdriftige zielen, hij groeide en bloeide in dit nieuw leven, in dit opleiden zijner studenten naar het Schoone, hij was vrij en gelukkig en... dichtte! Doch plots wordt Gezelle afgedankt! ‘Hij was, en wij moeten dat hier zeggen zoo het is, kwalijk verstaan, miskend, mistrouwd, verwezen, versteken en van het groote deel van Vlaanderen - van zijn studentenvolk spreke ik niet - misacht, gehoond, | |
[pagina 197]
| |
beschimpt somtijds en in zijne macht, zijne weerde, zijn hooger wezen, geloochend. Hij wierd een gevaarlijk man, een ‘onmogelijk mensch’ wiens gedachten, wiens leering, wiens krachten moesten gedempt en gebroken worden, omtuind en omwald, en zoo, buiten de studentenwereld, buiten de jongere wereld gehouden, buiten de wordende wereld gebannen. Geheel het onderwijs dacht te moeten opvaren tegen hem... Geheel de letterwereld trok ten strijde tegen hem uit Brabant, uit Antwerpen, uit Vlaanderen, uit West-Vlaanderen bovenal. Een geheele verfranschte wereld, van boven tot beneden.... In dien tijd was de dichter niemand en niets.... Uit dien tijd kwam die weigering om te laten inschrijvingen nemen op gedichten, gezangen en gebeden. Uit dien tijd kwam: Hij schrijft strate vlaamsch. Met dien tijd kwamen, uit die mindere geesten, en onedele herten, die schimpwoorden. Loquela, hiet cette loque là en daar Guido Gezelle teekende G.G. wierden die twee letters vertaald: De Groote Gaai’ (H.V. Voordrachten bl. 225 vlg). Daarbij dient geen kommentaar gegeven. Men leze nog hoe Hugo Verriest den Gezelle uit dien tijd schetst. (Vl. Koppen bl. 159 en vlg). Guido Gezelle zweeg, en dit zwijgen was werk van wezen, het gevolg eener moreele verplettering. In verband met dit feit zullen de volgende beschouwingen van Paul Souriau (zie lager) hier ten goede komen. ‘J'admets encore que la poësie ne requiert pas des émotions d'une intensité extrême. Trop poignantes, elles nous saisiraient avec tant de force que nous ne pourrions plus en faire un objet de contemplation, et que toute impression de beauté disparaîtrait. Nous sortirions de la poësie pour rentrer dans la vie réelle. Le | |
[pagina 198]
| |
seul fait de composer un poëme suppose un certain calme, une possession de soi, un souci d'art, incompatible avec les crises de la passion. La sensibilité indispensable au poëte est une sensibilité d'artiste, qui dans ses émotions les plus sincères garde le besoin de l'harmonie et les sens de la beauté. Certains sentiments sont trop intenses pour se traduire en vers. (Ik cursiveer J.E.) l'Extrême douleur s'exprimera par un cri, par une plainte, par des paroles amères, par un mouvement de révolte, non par de la poësie. C'est quatre ans après la mort de sa fille que Victor Hugo, pouvait écrire les vers sublimes où s'est exaltée sa douleur de père: maintenant que du deuil qui m'a faite l'âme obscure,
Je sors pâle et vainqueur
Et que je sens la paix de l'immense nature
qui m'entre dans le coeur....
(Contemplations à Villequier).
Il fallait que sa douleur se fût apaisée, qu'elle fut devenue résignée, contemplative et comme stagnante pour comporter une expression poëtique.’ (bladz. 104 en vlg). Dragen deze beschouwingen inderdaad niet veel bij tot het ophelderen en bekrachtigen onzer bewering: als zou dit zwijgen waarlijk werk van wezen zijn geweest ? Voor wie deze oplossing als kaf in den wind zouden slaan, hebben wij nog koren op den molen; was dit zwijgen geen werk van wezen dan kon het werk zijn van wil. Sommige kritici, deze meening onderteekenend leggen hier een bijzonderen nadruk op het priesterlijk karakter van den dichter. ‘Een modern dichter, die priester is, ziedaar in een woord Guido Gezelle. Een dichter en een priester, en beide in volle kracht, in rijksten zin, in overvloedige mate. Beide geheel en onverdeeld en toch zonder schade voor elkander, integendeel elkander aanvullend, helpend, sterkend: met elkaar vereenigd | |
[pagina 199]
| |
in leven en werken. Priester en dichter - en als de eerste waarlijk een man Gods, als de laatste een genie’ (A.M.J.I. Binnewiertz in zijne Letterkundige opstellen (bl. 90 en vlg.) En ‘mij dunkt: Gezelle heeft gezwegen, wetens en willens, omdat hij kennende de grootheid van zijn leed en de kracht zijner ontroering met zijn helle en felle dichterverven niet wilde openbaren in het diepste zijner ziel’ (id. bl. 111) ‘Gezelle wilde niet afwerken, wilde niet toegeven aan zijne bezieling, wilde zwijgen’ (id. bl. 113). Gezelle zou dus gezwegen hebben omdat hij als man van offer en gebed wilde zwijgen; had hij niet ondervonden, ondervond hij niet alle dagen nog, hoe droevig de gevolgen waren van dien jongen opbloei, en wilde hij daardoor de oorzaak ervan niet voor goed verdelgen? Wat baatte daarbij dit alles? IJdelheid der ijdelheden buiten God en de hem toevertrouwde zielen. Vanitas vanitatum?.... Heeft Gezelle aldus geredeneerd? Maar hier rijst een opwerping: ‘een dichter moet zingen, gehoorzamend aldus aan de onweerstaanbare wetten van het onbewuste daar diep in zijn geestelijke wezen; evenals een vogel zingt en zingen moet, omdat hij vogel is, zoo ook moet een dichter zingen omdat hij dichter is.’ Of m.a.w. volgens Binnewiertz ‘Een ziel als van Gezelle kon niet zwijgen, maar zingen. Juist de smart sloeg de fijnere, de meer teere snaren zijner ziel, vroeger verborgen gebleven, trillende aan!’ Wij hoeven, waar een onderzoek van het alleszins - moeilijke weliswaar maar toch zekere klaarten uitbreidend problema der inspiratie ons tot dammen strekken zal, voor dien stormvloed woorden niet te beven. Aldus mogen wij dan onze vraag formuleeren: Vervult de dichter in het scheppen alleen een passieve rol, | |
[pagina 200]
| |
of vermag het zijn wil, in 't licht der rede, allen dichtersvloed te stremmen? Laten wij hier, liever dan diens meening te resumjeeren, den schrijver van dit gedachtenrijke boek ‘La Rêverie Esthétique, essai sur la psychologie du poëte’ (Alcan-Paris-1906) Paul Souriau sprekende invoeren. ‘On dit bien quelquefois que la véritable oeuvre d'art doit être connue d'ensemble, par synthèse immédiate, non par élaboration progressive, et que cette composition instantanée, si étonnante, si mystérieuse, si miraculeuse qu' elle soit est justement la caractéristique de l'invention esthétique. Je ne discuterai pas la possibilité de ce miracle, je demanderais seulement qu' on voulût bien citer un seul exemple authentique d'une oeuvre de quelque importance obtenue ainsi. L'inspiration apportera bien au poëte un vers tout fait, une strophe peut-être, conçue tout à coup dans son ensemble, mais non un poëme épique’...... Pour composer une oeuvre poëtique, deux méthodes sont possibles: on peut faire plutôt appel à l'inspiration ou se servir plutôt de la réflexion. Parlons d'abord de la méthode d'inspiration. Nous considérons l'oeuvre poëtique aux diverses phases de sa genèse, depuis l'apparition de l'idée première jusqu'au dernier travail de la mise en forme. La première période est de création toute spontanée. D'où le poëte tirera-t-il son idée initiale, qui est le sujet même de son oeuvre? Il ne peut la chercher, n'en ayant encore aucune notion.... En général l'dée première n'est pas obtenue par réflexion. Elle apparaît spontanément dans la libre rêverie. Tout ce que peut faire en faciliter l'apparition, c'est de se mettre dans les conditions les plus favorables à la formation spontanée des images.... | |
[pagina 201]
| |
Ces images latentes que le poëte porte en lui se décomposent, se récomposent, se soudent l'une à l'autre dans un travail mystérieux, dont la psychologie ignore encore les lois, mais où le hasard joue certainement un rôle. En nous s'élaborent incessamment des images confuses, incohèrentes, que nous ne daignons pas remarquer et qui, à peine formeés, se désagrègent, n'étant pas viables. Mais qu' au milieu de ces conceptions fantasques apparaisse une ideé utilisable, nous la tirons à part, l'examinons un instant, et avant de la laisser aller, la marquons d'un effort d'attention pour la retrouver au besoin. Ainsi l'esprit du poëte est hanté d'ideés concues par hasard, de projets d'oeuvres auxquels il n'a pas donné. suite, d'images qu'il a laissées à l'état d'ébauches. Le plus souvent, il a plutôt l'embarras de choisir entre les ideés diverses qui le sollicitent..... Le sujet est enfin choisi. Une ideé s'est imposeé à l'esprit et vent être réalisée, développée. Alors on se met sérieusement à l'oeuvre et la période de composition commence. Voici quel sera, dans la méthode d'inspiration, le procédé de developpement: on attendra les idées, et quand elles seront venues on fera un tri entre celles qui se présenteront, pour conserver celles qui sont les plus utilisables. Tant que l'on sentira que l'imagination s'oriente dans le sens voulu, on se gardera d'intervenir. Si elle tend a s'écarter du sujet, ou si les conceptions qu' elle apporte manquent à quelque exigence artistique, on l'arrêtera net, on la remettra sur la voie pour de nouveau la laisser aller. Quand on aura tiré du sujet tous les développements qù il comporte, autrement dit quand l'ideé initiale n'en suggérera plus d'autres, on s'arrêtera. Comme on le voit, je n'admets pas que même dans ce genre de composition on reste tont à fait passif. Je suppose que l'on ne rêve pas seulement, mais que vraiment on compose. La volonté, l'intelligence, legoût critique interviennentdone de quelque | |
[pagina 202]
| |
manière autant qu'il le faut pour stimuler et utiliser au mieux le travail spontane de l'imagination. Il reste cependant que ce travail est tout spontanè, aussi spontané que peut l'être la germination d'une graine ou l'éclosion d'une fleur. La formation même des images reste absolument inconsciente. Tout le positif de la composition, tout ce qui est réellement trouvé a été obtenu par ce procédé. On invente par une libre improvisation dont après coup seulement on contrôle les résultats. l'Imagination propose, l'intelligence et le goût disposent’ (bl. 115 en vlg.) Uit deze aanhaling, waarin het inspiratie- en compositie-problema zoo subtiel-fijn wordt ontleed, mogen wij, als uit gestelde praemissen, logisch afleiden dat een waarachtig dichter zooals Guido Gezelle er een was. zoo lange jaren kòn zwijgen. Maar een tweede stormram beukt tegen de muren onzer konclusie, gelukkig hecht genoeg om pal te blijven staan. Als tweede argument dat hem in zijne overtuiging sterken komt brengt Jan Van Nijlen de volgende beschouwingen in het midden: ‘Het is een onloochenbaar feit dat elk boek eens schrijvers in nauw verband staat met die van zijne werken, die het voorafgaan of er onmiddellijk op volgen. Elk boek is een logische schakel in het geheele werk van den dichter... Dat is een feit. Volgens deze waarheid zou dus Tijdkrans en Rijmsnoer in nauw verband moeten staan met de vier eerste werken van Gezelle, want de dertig jaren die tusschen zijne eerste boeken liggen en zijne twee laatste kunnen niet den noodzakelijken schakel wegcijferen die er noodig is om van het werk van Gezelle een geheel te maken. Welnu, dat geheel bestaat niet, die logische schakel mist men geheel’ (bl. 168). Deze redeneering bewijst dat wij een logischen schakel missen in het werk van Gezelle, - en daarover zijn wij het allen eens -; maar ligt zelfs in het schijn-besluit | |
[pagina 203]
| |
als zou die schakel werkelijk hebben bestaan maar misschien zoek zijn geraakt, geen latius os te vinden? Bemerken wij wel, dat bovenstaande bewijsvoering afzonderlijk genomen geen bewijskracht heeft, maar alleen geldt voor zooveel wij moeten aannemen dat een dichter feitelijk zoolang niet zwijgen kan. Daar het voorgaande ons noopte tot een tegenover gesteld besluit te komen, mogen wij dus luid-op met overtuigenden klem verkondigen dat wij in Guido Gezelle's werk een logischen schakel missen, maar hoegenaamd niet dat die schakel werkelijk heeft bestaan. Wij herhalen dan nogmaals: Guido Gezelle kon zwijgen, laten wij een stap verder doen en onderzoeken of hij waarlijk heeft gezwegen. Tegen de mogelijkheid van zulkdanig zwijgen zijn geen andere bezwaren in te brengen; alles noopt ons te besluiten dat Guido Gezelle werkelijk gezwegen heeft vermits de naaste getuigen van zijn leven deze meening staven. En waarom zouden wij deze feitelijk-ingelichte, volkomen belanglooze getuigen op hun woord niet gelooven? Beweert Jan Van Nijlen zelf niet dat ‘het woord van Verriest eene on tegensprekelijke waarde heeft’? Steeds stonden de gebroeders Verriest hunnen vriend, ‘met stille zwijgende vriendschap’ ter zijde; men herinnere zich slechts de brieven van Guido Gezelle aan Gustaaf Verriest uit de jaren '70 en '74. En heeft Stijn ‘Streuvels, Guido Gezelle's neef, op het verzoek der redactie van de(n) nieuwe(n) Rotterdamschen Courant’ om te mogen weten wat hij wist en dacht van dat lange zwijgen niet geantwoord: ‘Het spijt mij dat ik daarop antwoorden moet; ja, Gezelle heeft werkelijk dertig jaren gezwegen. Jammer is het zekerlijk, maar 't is zoo! De bewering: als ware het voor een waarachtig dichter onmogelijk dertig jaren te zwijgen zonder dat zijn geest voor altijd verloren ga dat doet me een beetje glimlachen.’ | |
[pagina 204]
| |
‘'k Kan goed aannemen dat zoo iets voor een vakliterator onmogelijk zou zijn..... maar weet dat er wel andere zijn die ‘zwijgen’ zoo gauwe er in hun binnenste iets niet in orde is of als er stoornis komt van buiten. Dan scheiden zij er eenvoudig uit en zwijgen al ware het dertig jaren lang tot de schoone harmonie weer hersteld is en de snaren weer spannen - de ontvankelijkheid die 't schoone opneemt om het in kunst om te werken. Wat voor oorzaak Gezelle tot zwijgen genoopt heeft, dat behoorde aan Gezelle alleen om het openbaar te maken, als hij het geradig vond. Wij die zijne neven zijn en den ondoorgrondelijk diepen Mensch hebben mogen kunnen kennen van dichtbij, wij zullen zijne besluiten eerbiedigen... hij is en blijft onze Oom. Ik zie niet in wat recht of belang de kunst of 't publiek hebben kan om de roerselen van dat diepe gemoed te gaan besnuisteren; aan de menschen heeft hij een schoonen rijkdom van poëzie geschonken en daarmede moeten zij zich tevreden stellen.’ (Vrijdag 18 Januari 1907). Zijn wij dus niet in staat te bevestigen dat Guido Gezelle werkelijk 30 jaren heeft gezwegen, zoo nochtans dat nu en dan wel eens een vonk uitspatte, even oplaaide en verdween.. ‘Nemen wij aan, zegt Jan Van Nijlen, dat hij niet kon dichten, maar hoe genas hij na na dertig jaren?’ Onze uitleg zal kort zijn: zachtekens aan voelde Gezelle zijn weemoedsvol hart verlichten, zijn somber pessimisme helde wederom naar eene zonniger levensbeschouwing over; de omstandigheden - die vroeger ten deele in hem hadden gedood die gevoelvolle droomen door het zich-staag-opdringen van een vast-ingeworteld gedacht van smart om miskenning - waren wederom gunstig, weer kon Guido Gezelle zingen m.a.w. de dijken die den dichtersvloed damden waren doorgebroken, de oorzaak was weggenomen; hij zou | |
[pagina 205]
| |
wederom kunnen dichten. Zie H. Verriest Voordrachten bl. 233 en vlg. en Vl. Koppen 161. De verdere vragen, die de schrijver aan 't einde van zijn artikel stelt, hebben dan voor zooverre wordt aangenomen dat Gezelle kon en a fortiori werkelijk heeft gezwegen geen reden van bestaan meer. En wie zal dit besluit met het oog op Guido Gezelle's individualiteit en de intieme gegeven van het irispiratieproblema en dan verder de kategorische beweringen van dezen die den dichter het dichtst waren niet aannemen? Guido Gezelle, als ieder waarachtig dichter kon zwijgen - dit in 't klare daglicht te stellen was het doel dezer regelen, die waar zij verder logisch, niet uit dat kunnen let wel op, want a posse ad esse non valet, maar uit feiten van anderen aard, verklaren hoe de dichter waarlijk heeft gezwegen; geenszins beweren te kunnen ontsluieren het intieme ‘waarom’ van dit feit - dit zal ons waarschijnlijk verholen blijven, zoolang wij niet te wete komen dat Guido Gezelle het zelf ergens openbaarde. Dat deze overigens het ooit deed mogen wij met reden betwijfelen. Januari 1907. Joris Eeckhout. | |
Naschrift.Dit artikel lag ter perse toen Jan Van Nijlen in het Maart-nr van ‘de(n) nieuwe(n) Gids’ gereedelijk toegaf dat Gezelle werkelijk heeft gezwegen. In mijn eerste opstel beweert de schrijver ‘beschouwde ik die kwestie met het spontane gevoel van den dichter en niet met de strengheid van den historischen kunstkriticus’. Laten wij dus even zien of ditmaal ten minste Jan Van Nijlen aan deze hoofdvereischte voldoet. ‘Waarom Gezelle dertig jaren gezwegen heeft?’ De hatelijke vervolging had de gevoelige ziel van Gezelle diep, heel diep gekwetst en de zee daarbinnen in hem, de oneindige zee van zijn genie bruischte niet meer op | |
[pagina 206]
| |
in licht-spattende baren.... Want dit had Gezelle met geen dichter gemeen: hij heeft gekend niet een hevig leed van dagen, weken of maanden, maar een jaren- en jarenlange vervolging en een dagelijksche strijd. Dat was te veel. Of Gezelle dit met geen dichter gemeen heeft, laten wij onbesproken, alleen leggen wij den nadruk op de manier waarop Jan Van Nijlen dat zwijgen uitlegt. Gezelle zweeg omdat hij werd afgedankt, en hij werd afgedankt a) omdat hij een echt dichter was en te dien tijd een dichter geen goed leeraar zijn kon. b) omdat ‘hij bad met het hart en niet enkel met de lippen’ m. a.w. om zijne godsdienstige gevoelens. 2) omdat hij had te lijden een dagelijksche vervolging. Deze argumenten zijn niets meer dan een paraphrase van Hugo Verriest's meening, die ik dan maar liever, (zooals ik hier meende te moeten doen), hadde aangehaald. Want omschrijven is gevaarlijk, en Jan Van Nijlen, die uit een simpele bemerking ‘il ne moralise pas assez’ de gevolgtrekking trekt dat Gezelle werd afgedankt om zijne godsdienstige gevoelens en aldus in den strik van het sophisma ‘cum hoc propter hoc’ valt, bewijst het nogmaals om te duidelijker. Het past ook een historisch kunstkriticus alle vooruitgezette meeningen te bewijzen; Jan Van Nijlen beweert maar bewijst niets, alzoo wat betreft: die brieven van Guido Gezelle in het bezit zijner neven, die opzien zouden verwekken (bl. 303), het feit als zou Gezelle die overdreven-onderdanige priester niet zijn die men ons steeds heeft afgeschilderd (bl. 307), de woorden van den bisschop ‘Je les casserai tous les deux’ (bl. 308). Guido Gezelle was die ‘overdreven-onderdanige priester niet’ en tevens - de reden waarom Gezelle zich niet verdedigde - ontbrak het hem aan krachtdadigheid. Hoe rijmt men dat alles te gaar; en hoe wordt hier wederom het priesterlijke karakter van den dichter geheel en gansch over het hoofd gezien! Onze meening over dit laatste opstel | |
[pagina 207]
| |
van Jan Van Nijlen is dus: zoolang de schrijver, kunstkriticus mag ik hem niet noemen, aan de hand van Verriest schrijdt staat hij vast op zijn voeten, eens alleen aan zijn eigen argumenten overgelaten geraakt hij leelijk in de war. Hij stave zijn oordeel, dan zullen wij luisteren. Intusschen besluiten wij dit artikel met Jan Van Nijlen's wensch: ‘het is te hopen dat een van Gezelle's vrienden, nauwkeurig en onpartijdig’ de levensgeschiedenis van Gezelle ‘een moeilijk en zeer omvangrijk werk aanvatte’. Is Hugo Verriest aan zulkdanig werk niet bezig?
J.E. |
|