Jong Dietschland. Jaargang 9
(1906-1907)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
‘Het uitzicht der Dingen.’Ik heb bij de lezing van dit boek de genieting gesmaakt, en de verheffing, die uitgaan van alle dingen die schoon zijn; en mijn verlangen is nu, dat anderen, nog velen, dezelfde eveneens mochten te beurt vallen. Daarom echter moeten een paar opmerkingen vooraf, die er toe bedoeld zijn, een stemming bij sommigen weg te ruimen, welke dezer vreugde den toegang beletten kan. Het komt er op aan te bepalen welke houding men tegenover Str. dient aan te nemen. - Vooreerst, St Streuvels is nooit geweest, wat men noemen mag, een novellist, nog minder een romanschrijver. Is dit dan zòò wetenswaardig? Voorzeker, vermits er gevonden worden, die juist in deze onbekwaamheid, om een verhaal tot een dichte, gesloten eenheid samen te stellen, eene reden zoeken, om zijn niet te loochenen talent te verminderen. ‘Streuvels, zoo oordeelen zij erover, ja, die kan wel een mooie natuurbrok beschrijven; maar een novelle vatten een roman scheppen daartoe is hij niet bij machte.’ Echter zien zij niet in, dat zij, op die wijze, niet staan tegenover St. Streuvels in levenden lijve, zooals hij is, en wil zijn en alleen zijn kan; maar tegenover een St. Streuvels, zooals zij dien, met vooropgezetten rade, zich hebben voorgesteld, dat hij zijn moest. Een tulp misprijzen, omdat ze nu eenmaal geen roos is, en geen roos zijn kan, ware toch al te dwaas. Wel neen, St. Streuvels is geen novellist, geen romanschrijver: maar hij is ook geen dramatist; maar er zijn nog zoo vele dingen die hij niet is; die ik en gij niet | |
[pagina 165]
| |
zijn. Iedereen zal gereedelijk erkennen dat de verdienste van zijn Oogst b.v. niet gelegen is in 't verhaal, dat slechts heel losjes te zamen hangt, en weinig of geene eenheid bezit. Het Uitzicht der Dingen bevat evenmin novellen. Ook; en dat is nog een andere bekentenis die wij, zonder tegenbeuzelen, afleggen, Streuvels is niet een ‘psycholoog’. De personen zijner schetsen zijn doorgaans geen menschen die leven met hun eigen ziel; die denken, voelen, handelen onder het spel en wederspel, de werking en wederwerking, den drang en tegenstand van hun eigen driften, gewaarwordingen, betrachtingen, tegen hun omgeving. Zij doen en laten meestal, wat de dichter zelf, hic et nunc, wil, dat ze doen en laten zouden. Daaruit komt, dat er in hun handel en wandel niet zelden iets onnatuurlijks ligt, dat een waas van romantisme over hen heenspreidt. Hij kent, ja, het dorpsleven, heel goed en in al zijne uitingen. Een nieuw bewijs daarvan levert alweer in den Veeprijskamp, het klein, meineedig gedoe der groote pachters, en de gemaakte geestigheden der afgewezen boerkens; (misschien toch wel wat te uiterlijk, niet genoeg ingeleefd) of ook nog de Kermisbeweging in Ommegang. Maar dit maakt een schrijver nog niet tot een psycholoog. Met deze dubbele bekentenis echter hebben we daarom Str. nog niet verkleind. Laten we vòòr hem staan, zooals hij is: zijn talent toch is hoofdzakelijk, een beschrijvers-, en schilderstalent. En al wie, in alle eerlijkheid, een oordeel over zijne kunst wil vellen, moet dit in hem kunnen zien en waardeeren, op straffe zich te vergapen aan de schors, zonder door te dringen tot de kern. Str.'s talent is dus vooral, een beschrijverstalent. Men heeft gezegd een realistisch beschrij verstalent. Maar er zijn realisten van de eerste, en realisten van de tweede soort, met dan nog allerlei schakeeringen van verschillen in beide. Want, eigenlijk is alle groote kunst reëel. | |
[pagina 166]
| |
Daar zijn er echter, die, met potlood en papier gewapend, angstvallig waarnemen en zorgvuldig opteekenen, de minste uitwendigheden der dingen; die tellen de blaren aan de boomen, en tot de wimpers toe van een mans beide oogleden. Dit drukken zij dan allemaal uit, met bewonderenswaardigen ijver soms, met, om de verspilde veerkracht, beklagenswaardige vaardigheid dikwijls: maar uit dit alles spreekt geen stem tot de ziel van inneren samenhang en dieperen zin Geen lofspraak voor den griekschen schilder is het, wanneer men van hem verhaalt, dat de vogelen des hemels in zijn vruchten kwamen pikken. Want een zekere, zelfs groote handigheid in de weergeving van lijnen en kleuren, kenschetst toch nog den machtigen kunstenaar niet. Wel echter de gave om, in de schikking van bloemen en blaren, van lijnen en kleuren tot elkander, de scheppende hand van den grooten Maker te laten ontdekken, of de verheffende, verzedelijkende stem ook door minder-begenadigden, die voor al die schoonheid der dingen voorbijgaan, te doen vernemen, uit hun sluimerende bewustzijn. Str. heeft nooit behoord, hoe men er over denke, tot die kleine anteekenaars van bijzonderheden; hij schildert met enkele, kenmerkende trekken: en de man, het land, de boom, of wat ook, staat vòòr ons, met zijn eigen ‘kennelijk’ wezen, met zijn zekerste uitwendigheid. Gewoonlijk zelfs breidt zijn beschrijving zich uit, tot het epische: en dit is wel de natuurlijke strekking, de helling van zijn talent,Ga naar voetnoot(1) dat juist vinden wij, krachtiger dan ooit vroeger, in zijn jongste werk. Dit is nu waarlijk het epos van het uitzicht der dingen. Maar de meeste realisten van de tweede soort, miskennen doorgaans eene werkelijkheid, die de hoogste van alle is. Want niet in den uiterlijken schijn, niet in | |
[pagina 167]
| |
onze handtastelijke daad, bestaat het zuiverste zijn; maar in die inwendige arbeidzaamheid van de ziel: in het volle bezitten van ons eigen zelven door den wil en den geest; in de gedachte, die ons laat doordringen tot de diepste kenbaarheid van onze eigene persoonlijkheid, tot het duidelijke bewustworden van ons zuiver-echtste Ik, uit de min of meer durende, doezelende bedwelming, die sommigen bijblijft, als een ijskorst om de ziel, hun gansche leven lang. Die werkelijkheid der gedachte, der betrachting, der beschouwing: des inwendigen levens, m.e.w. bestaat voor velen niet: zij houden daarvoor, wat slechts is de schijn, het lichaam, de spiegel, het enigma ‘in speculo et in enigmate’ van die eenig reëele werkelijkheid, dien spiegel, meestal zelfs nog maar een deel er van: en wel de laagste werkelijkheid: welke zij dan opvatten en weergeven, gedoopt in een bad van bloed-verarmend, schoon-leven doodend pessimisme. In dien zin is Str., jawel, een realist geweest. Maar dit realistisch pessimisme was dikwijls niet meer dan een vorm, een aanstellerij misschien van een beginnend artiest, elders eenige onbeholpenheid of slechts de uiting van dit romantisme, waar zich elk kunstenaar eenmaal dòorworstelen moet. Echter had in zijn laatste werken reeds een kentering ingezet. In Stille Avonden en Open Lucht had Str. allengskens de paden verlaten, waar hij langs gewandeld had in zijn Lenteleven. Met het Uitzicht der Dingen groeit hij vast op Katholieken bodem. Niet dat zijn ‘realisme’, (men weet in welken zin) of zelfs zijn pessimistisch beschouwen der menschen en der dingen daarom reeds geheel zouden verdwenen zijn. Maar nu keert hij zich met voorliefde tot b.v. de vriendelijke weduwe, die iedereen welgezind goên dag toeknikt, wier gemoed niet beroerd wordt door 't minste greintje spijt of afgunst; tot den jongen Wostijn met zijn bruid: ‘hun wezen als een zonneschijn’; tot al dat blij gewemel en geschater van volk, dat het leven, mits | |
[pagina 168]
| |
wat meeslag, zoo heerlijk vindt, dat niet geeft om 't lastig werk en de onrust: ‘dat was immers gauw vergeten en des te beter smaakte 't geluk weer na elke ramp’. De kwade dagen zijn de geboorte van den witten winter, den blijden vorst. De ommegang is geen Kermis van luidruchtigheid: 't is veeleer de inwendige feestelijkheid, die lang een stemming van vreugde nalaat, van biddende bedevaarders die hun devotie doen, van bedaagde dorpelingen, van lang-gescheiden, verbeide familieleden, van treffelijke dochters en echtvlaamsche deernen, van kuisch-schuchtere minnaars. ‘En wat er verre ten uitkante, nu gebeurt van krakeel of gevechten of andere wandaden, biijft gedoken door de donkerte in verre afgelegenheid.’ Toch niei minder reeel daarom, in den dieperen zin des woords. Voor al te stellige uitspraken over een pas verschenen boek, zoolang vooral men nog onder den indruk eener eerste lezing staat, kan men niet genoeg op zijne hoede zijn. Nochtans vrees ik niet, te mogen beweren dat dit Uitzicht der Dingen, onder Str.'s beste werken zal gerekend worden. Zelden, zoo ooit, heeft hij die reusachtige grootschheid en epische kracht bereikt, welke hij, in 't geweld der kwade dagen, of in de rust van den barende Zomer, heeft ten toon gespreid. Dit zijn nu waarlijk de Kwade dagen: de dagen zonder dag, wanneer 't geluchte gesloten blijft in éen zelfde eentonige grijsheid, en een sterkte van onberoerden, zwaren voorhang der blijheid van den dag voor de wereld gesloten houdt: wijl boven de hoofden der menschen, de groote oorlog door de ruimte gestreden wordt, dien buischen en tempeesten, donkerte, regen en wind uitvechten met gestadig dezelfde woede en dreiging van wreede onbarmhartigheid: als de dinge daar staan, elk afzonderlijk, zonder levende band; of nog ooit de wolken zullen zeilen als schepen door de lucht, of de wereld zal weerzien de vreugde van den dageraad, de groote blijmare van 't eeuwig weerkee- | |
[pagina t.o 168]
| |
[pagina 169]
| |
rende leven! Dat is de zware barensnood der reusmachtige moeder! dat is de geboorte van den witten, helderen winter! En eenmaal zal de blijheid opbloeien uit dien reuzenstrijd, evenals de levensvreugde uit het lastige baren onzer menschelijke zielen. Maar nu schijnt het uitzicht van de landen de voltooiïng van een algemeenen opschik. Nu is het opene uitzicht als een volmaakt afgewrocht geheel. Nu ligt over de landen de rust, als het uitzicht van een langen, zomerschen feestdag. Dat is de groote rust van den barenden Zomer. zij sluipt op u toe en dringt naar u door uit de vrije en onbeperkte evenheid der koornvelden, uit de heldere vlakken van heviger groen der vlaschaarden, uit de veie, donkergeboende klavervelden, uit de geluw-gouden tinteling der verdere weilanden, uit de eigen doening van spel en bezigheid der jongens, uit de snabbering van scherpgebekte snateraars waar de meiskes bezig zijn; uit den statigen gang van den fier-voldanen boer, uit al die geruchten, die één zijn met de dingen, uit de steeds verder reikende wijdte van velden en blauwe luchten. Dit is nu geen overladen schilderen: maar de machtige overvloed van de drachtige rust. Het is de rustige zomer-dracht, de groote voorbereiding, de diepe verwachting. Hij kent al de uitwendigheden der dingen: De grooten lijnen die den vorm inhouden, met de kleur van elk ding in zijn eigen verhouding, en de kleine nietigheden er op; de blokkerende bloemenmaling of de fijne beving van rijpe blondheid of groenen rijkdom; heel den groei van de wijde vallei; het uitzicht van het oppervlak waar de vruchten groeien ‘dat altijd andert en altijd hetzelfde blijft, evenals het uitspansel in gedurige roering altijd hetzelfde uitzicht houdt: altijd nieuw en oud, vertrouwelijk, bekend, als het wezen van vader en moeder, vast, gerust en onverroerbaar;’ | |
[pagina 170]
| |
de fijne schemering groeiend uit het Oosten, rijzend en sproeiend, over de wereld van rust, haar waas van rozeglans als een zegening van een schoone wonderheid; de wonderheid van het tintelingske ijzel op de bulten van 't land, op de daken, op de boombeelden, op de neggen der molens, op de uitwendigheden der dingen; de eigene kleur en zelfstandige lijnen van alles, hard geteekend en nieuw van eigen uitzicht, in den komenden wintertooi; de spelende klaarte achter de kruinen, de strepen der gesmaldeerde velden; de schelle tonen levendig groen van beeten en van loof; het blonde water, de doorgroefde lijnen van oude wegens naar molens en Kerk, onder 't blinkende zonneke, in een rooden hof van ijle teer-kleurige, zacht-stilhangende, rondbollige wolkjes in dien fijnen hemel. Door het jaar heen, heel het Uitzicht der Dingen. Lang zullen we meedragen, in 't geheugen van onze ziel, hetgeen daar nog in bijzondere trekken geteekend staat: het bovenaardsche geweld der winden, de knoestige schonken der boomen die te klutsen staan in 't ongedoevig ruischen, en vereend doen op den hemel; den vasten gang van het zwart gehuifde, natuurverschijnsel, ja, der oude voermanskar. De plastische pracht, zelden vroeger geëvenaard, die ons verrukt in den veeprijskamp; den bruinrooden stier van Veroken. Die stier! een stier! gezien, niet in de uitwendige werkelijkheid, maar in die andere van 's dichters verbeelding: de werkelijkheid van de vreugde in kloeke vormen en lijnen: - ‘Kom, Ko, zei de groote jongen heel zacht en bedaard. En heel 't gevaarte kwam plots in beweging, de logge massa stapte trage vooruit, en wandelde vòòr de heeren over en weer. In den statigen gang wrochten en teekenden de schouderspieren en de vleeschkwabben daverden levendig onder de glimmende huid. De pooten hieven met lenigheid en gemak, sterk als staal, en het lange, ontzaggelijke lijf scheen een wonder van even- | |
[pagina 171]
| |
redigheid en schoon geordenden bouw. Van de kruin tot den steert lag de ruggelijn als een waterpas zoo effen en de kop met de stompe hoornen stond als een wonder van kracht en ingehouden geweld boven op die levende massa. Dan snokte de kerel aan zijn ring om zijn Ko te doen loopen en zoo gauw kwam de wilde stierennatuur los: het vervaarlijke gedrocht boog den kop, snoffelend tegen den grond en liep in effen draf zijn leidsman na, over en weer voorbij de heeren, die nu hunne ingenomenheid lieten zien met een glimlach van bewondering...’ Een groot geroep en luid gejuich steeg op uit de omstanders, en alleman klapte welgezind in de handen, en kreeg tranen in de oogen van aandoening en genot voor de pracht van dien stier! De groote zomerrust. Maar liever nog zullen we hooren de Klokken van Vlaanderen, inluiden den Ommegang. De dag zal gaan eindigen, de gewone dag in den grooten gestadigen gang van gelijke dagen. En onverwachts: ‘Het klokje klopte negen maal met gelijke verpoozing telkens achter de drie slagen, en dan ronkte de laatste slag als een stille naklank van de negen klopjes allegaar, in schoon geruisch weer naar de stilte. En toen, onverwachts als een wonder, uit het stervende gezinder van het rustend metaal, breekte als een vloed het geklank dat opborrelt uit den toren die staat als een fontein hoog en slank in de lucht - een fontein die klanken opspruit in de avondlucht en luide de stralen uittrippelt van een blijden, zilveren zang! Ze bimbammen alle drie de klokjes, als drie lustige meisjes zingen ze: bim-bam-bom! Om ter zeerst, tellend elk zijn tonge slaat in de mate en altheenegader rellen de heldere drieklanken den toren uit al door de klokgaten en 't perelt door de lucht, blijde lustig, bim-bam-bom in den avond die weemoedig is. | |
[pagina 172]
| |
herrezen en even blij, stijgen ze op en regent het neer over heel den omtrek, de beiaard, met zijn liedje van drie klauzekes: bim bam-bom! Na het lied van den Nachtegaal,Ga naar voetnoot(1) is dit het lied der klokken! ‘De kerk is het wijd beluik van muren die rond de kom in spitsen boog boven elke beuk, tot een hooggewelf toeloopt als de kappe van den blauwen hemel; beelden en sieraden bekleeden die muren, het waslicht brandt - maar wie denkt er aan een gebouw of wie ziet er iets van de werkelijke dingen? De kerk, men voelt het, is het beluik waar gebeden in gezamenlijkheid ten hemel opstijgen, het beluik waar men gezamenlijk komt handelen met God; het beluik waar men van de aarde opstijgt, de wereld en het wereldsche vergeet en men de ziele laat handelen, voelen en spreken. 't Is hier de plaatse waar men van de wereld afgezonderd wordt en het wereldsche vergeet en waar de groote geestelijke levensdingen gebeuren. De kinders komen er en ontvangen er bun eerste indrukken over het Opperwezen zoowel als de oudere dorpelingen die er hun leven lang, elken Zondag hun plicht komen kwijten en aan hun geestelijke behoeften denken. In diezelfde kerk gebeurt elke groote aanraking met het bovenaardsche. Al de kinders van 't dorp worden er te doopen gebracht, doen er hun eerste communie en na heel dien langen eind van Zondagen als men oud geleefd, zoo ver niet meer geraken kan, worden hen de Heilige gerechten te huis gebracht en zij zelf, wanneer alles afgeloopen is wat het aardsche bestaan inhield, worden in lijke, een laatsten keer in die kerke gedragen en krijgen er de uiterste gebeden vooraleer onder die eerde begraven te worden waar ze hun simpel en kalm leven gesleten hebben. De kerk omvat heel het geestelijke bestaan dier menschen, is hun andere thuis, waar het hoogere leven en de verbinding met het goddelijke bewerkt en geleefd wordt en waar zij zich ondereen de parochianen voelen, de menschen van eenzelfde groote familie, die denzelfden God voor Vader en Beschermer hebben; waar buiten alles vreemd is en van een anderen aard en een andere wereld. De kerk is het hoogtepunt en staat in het midden van het dorp; ommelands liggen velden, landen en huizen en boomen in de schaaierende zon, eenzaam nu, alles aan zijn eigen overgelaten, belangloos en onnuttig, want hier zijn al de parochianen op éen zelfde | |
[pagina 173]
| |
plaatsje samengetropt in hoogere bezigheid en in handeling met den grooten God van alle landen, van alle streken en van alle werelden! de groote God die heert over alles wat bestaat en alle menschelijke dingen maakt en breekt naar eigen meening: de gevreesde God, vóor wie al wat leeft een simpele nietigheid is en verdwijnt vóor zijn sterken adem.’ Dat is dé dorpskerk in Vlaanderen. En al de menschen die daar bidden in diepe nederigheid, zullen straks luisteren, met kinderlijke verbeelding naar wat de goede monnik, als in vergane tijden, hun vertellen zal, in zijn gemoedelijke, duidelijke, eenvoudig-diepe vlaamsche taal, zooals men preekt te Ingoyghem wellicht, over den goeden, grooten H. Antonius. Dit is de groote Eenheid van het land met het volk in hun God! Dit is de ziel van het Uitzicht der Dingen, het leven der uitwendigheid! De kerk, het keerpunt en het midden van het veld en het hart! Symbool en teeken van God. 't Is het diepe wezen van het dorp, het in-echte zijn der menschen, verheven boven hun gewone doening en bestraald met een andere vreugd dan die van 't alledaagsche leven! o Geef ons nog vele, vele schoone vormen van ons vlaamsche landouwen! Leer ze ons bewonderen; opdat we ze opsluiten in de schatkamer van ons geheugen: want dat is een vreugde en een verreining.Ga naar voetnoot1. Echter komt Str.'s schilderingen hier eene bijzondere waarde bij, door sommige hoedanigheden, die in zijn vroegere werken, tot een vollediger genot, gewenscht werden: het ziekelijk pessimisme is heen; (ik zeg ziekelijk: want ook het christendom, dat deze aarde tot een dal van tranen maakt en tot een oord van ballingschap waar wij geen vaste woonplaats hebben, is, in zekere mate, pessimistisch; of liever, heeft het pessimisme | |
[pagina 174]
| |
verwonnen, om zich breed, in een ernstig-dieper optimisme, niet het vulgaire voorwaar, te ontplooien.) Ook overdreven realime is weggevallen. In hun plaats is getreden, vooreerst: een grootere eenheid en harmonie in de samenstelling. Ik heb, ja, de kracht der beschrijving bewonderd in de Kwade Dagen. Maar behalve die stemming van genot dààrom, is mij eene andere bijgebleven, die de eerste overluidt. Ondanks hun grootsch geweld zijn de kwade dagen voor mij een parel van afgerondheid: de einduitgave, de machtige samenvatting, van wat reeds vroeger meermaals werd beproefd. En dit genot van volkomen harmonie misten wij nog bij Str. Veeprijskamp zit n.m.m. niet zoo dicht inéen: prachtige brokken komen er in voor, maar als geheel voldoet het toch minder. Het is misschien wat tweeslachtig, de volks-psychologie, die zijn eigenlijke onderwerp diende te schragen alleen, heeft het overwelfd, en een te wijd portaal er aan gebouwd. Maar de Ommegang vormt weer een schoon geheel: want hier is een zeer dichte samengroei der verschillende motieven, die het stuk uitmaken. De barende zomer is de groote voorbereiding tot dien anderen Ommegang, van de wereld om de Zonne. Hierin voelen wij, wat immer een hoofdbestanddeel is geweest van Str.'s natuurbeschouwing: de innige verwantschap tusschen volk en land; verwantschap, die nu nog sterker wordt uitgedrukt in beider gemeenschappelijke verwantschap met God. Die groote Ommegang, die nu aangekondigd wordt en ingeluid, met feller klank dan bronzen monden 't vergalmen kunnen, aan den hemel, waar de zonne stijgt als een vlammende ros met waaiende manen van vuur, - verbindt dan weer alles te zamen in den tijd en in de ruimte: den hemel met de aarde, het heidensche voorgeslacht met het christelijke heden: en spreidt over geheel het stuk een bekorende arome van folklore. | |
[pagina 175]
| |
Niet slechts de schetsen zijn tot een afgewerkter geheel gegroeid. Str. heeft daarbij niets verloren van zijn macht, om de menigvuldige uitwendigheden te laten samenwassen tot één grootsche Eenheid, als in een wijd tafereel. Het ware een gansche studie even na te gaan hoe, in elk zijner beschrijvingen, iedere bijzonderheid, ieder voorwerp, met het eigen uiterlijk van het oogenblik der scheppende stonde, staat op de passende plaats, in juiste verhouding, in een groot schilderij. Is ook, in spijt nochtans van sommige uitdrukkingen, hier en daar, die ons aanstoot geven, de waas van romantismeGa naar voetnoot(1) opgehelderd, het natuurlijke gevolg er van is, zooals reeds zal gebleken zijn, niet uitgebleven: ook de diepere eenheid van lichaam en ziel, van schijn en wezen, ligt hier uitgedrukt, zoodat misschien geen boek van Str. zoo weinig passend dien titel draagt van het Uitzicht der Dingen, als juist dit Kortom: Streuvels' kunst is hier tot rijpheid gedijd. Wat nu, mogen we vragen, heeft er aldus toe bijgedragen om zijn kunst te verdiepen? Ik meen: juist zijn katholiek-groeien. Dit heeft het hem vermogelijkt door te dringen tot in de innere beteekenis van het Vlaandersche landschap, tot in de zuiverste ziel van het volk. En dit moest zoo zijn. Want de kracht in de kunst groeit ui[t] de machtige levenseenheid. Str. nu staat gegroeid in den grond van het katholieke Vlaanderen, belast met al de erfelijke betrachtingen, gebeden, vervoeringen, van ernstig-godsdienstige voorouders; gevoed, omwaaid door den adem, dien honderden geslachten, uit hun vrome borsten, er over hebben uitgeblazen. Van kindsbeen af is hem de godsdienst binnengedrongen langs oogen en ooren: Die zit hem in zijn hoofd en in zijn hart, in zijn vleesch en in zijn bloed, in zijn spieren en zenuwen, in zijn beenderen en aderen: in geheel zijn wezen; die heeft zijn persoonlijkheid ge- | |
[pagina 176]
| |
vormd: hem is hij zijn schoonste betrachtingen, zijn zuiverste gedachten, zijn eigenste Ikheid verschuldigd; en in hem alleen is de Levenseenheid mogelijk, die de kunstkracht geeft. Immers, algemeener nog, (en men mocht het onthouden!) alle zedelijke kracht vindt daarin haar oorzaak: dat iemand eenheid in geheel zijn leven heeft gebracht. Voor velen is het katholicisme een vorm, geen zijn; een kleed, geen groei: het katholicisme is voor hen geen katholiek-zijn; 't is een abstractie, geen leven. Trouwens, de geschiedenis zelf van zijn kunst bewijst overtuigend, dat Str.'s kracht alleen groeien kan uit z'n vlaamsch-katholiek zijn. Zijn on-, of liever zijn akatholicisme, bepaalder nog, zijn realistisch-pessimisme heeft van geen enkele schets de kunstwaarde verhoogd. (Een lach om een ruwe, vuile trek, is geen teeken van kunstgenot, en Str. late er zich niet door verleiden.) Wel integendeel: dit realistisch-pessimisme, waar het opkwam, heeft ze bedorven. Ik denk hier ook aan Honorieneke (uit Lenteleven) aan een Speeldag, aan den Oogst, aan Doodendans, enz. (om slechts de eerste de beste te noemen): is 't niet telkens de pessimistische toon van het slot, pessimisme dat hoegenaamd niets ter zake doet en hoegenaamd niet paste in 't geheel, dat ze telkens verknoeit? En zoo we nu de oorzaak daarvan willen inzien, dan merk ik dit aan: dat dit pessimisme geen deel uitmaakt van Str.'s eigen wezen. Ik weet niet welke Str.'s gewone lectuur is geweest; maar dit beweer ik: dit pessismisme was invloed van buiten, geplakt op zijn werk, niet gegroeid uit zijn ziel. Want Str. is eigenlijk, wat alle Vlamingen zijn: de levensblije. Dat straalt toch zòo zonneklaar uit in al zijn werken! Ja, waarlijk, hij bedriegt zich zelf, hij bedriegt ook anderen wanneer hij meent een pessimist te zijn; neen, hij bemint het licht, en de zon, en het groene land, den blijden winter, den helderen, barenden zomer, heel de schoone natuur, het kind en de jeugd, en al de vreugde om hem heen. | |
[pagina 177]
| |
Neen, Stijn Streuvels is geen pessimist. Mocht bij Str. zijn katholicisme zich immer nog sterker ontwikkelen tot den noodzakelijken uitbloei, tot de heerlijke lommerkruin van geheel z'n zijn! Zooals dit overigens, en daarin lag zijn grootheid, met Gezelle het geval was geweest. Dan, ja, zal hij, voller nog dan in zijn Ommegang (want dit is slechts een begin) en machtiger, zelf ook in voelen de ziel van Vlaanderen: immers slechts in dér mate, waarin men zelf die ziel wordt, begrijpt men een andere ziel. Dààrom begrijpen onze moderne schrijvers de ziel van Vlaanderen zoo weinig; omdat zij haar van buiten alleen beschouwen. Laat de zonde en de donkerte aan wie zich nog een naam moet maken of wat geld slaan. Maar gij, Streuvels, zult u immer meer wenden tot de ziel van het volk, doordringend, met een oog van liefde, door die menschen ‘van op strate of op het veld’. Geef gij van hunne zielen: het diepe geloof, de reine liefde, het rotsvaste betrouwen, dat in den groei van den oogst, als in den slag van het leven, een gebaar erkent van Gods vinger, met een verrukkelijken eenvoud, en een schat van zedelijke schoonheid, die onder het ruwe uitzicht als in een goudmijn verborgen ligt: geef die ziel ons, zooals zij gevormd wordt door de lucht van Vlaanderen en den adem van God.
Naschrift. - Van een groot kunstenaar mag men niet te rasch voorspellen dat hij dit of dat niet kan. Ditmaal heeft Str. een roman aangedurven, de Vlaschaard, die belooft een prachtwerk te zullen worden, te oordeelen althans naar het begin er van dat ik vòor enkele weken het geluk had door den auteur zelven te hooren voorlezen. Wat zal het zijn? Een psychologische roman, van de botsing tusschen den vader, die al wat vreemd is uit den booze acht, en den Zoon? mooi onderwerp voor- | |
[pagina 178]
| |
waar. Of een natuur-roman, waarvan de vlaschaard zelf de held zal worden? Laten we wachten en hopen dat Str. beide motieven wel zal laten te zamen groeien. Alleen de inleiding bracht weinig of niets nieuws. Dat het werk gedije!
J. Van Mierlo. jr. S.J. |
|