Jong Dietschland. Jaargang 9(1906-1907)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 160] [p. 160] Allerzielendag. I. Eenzelvig staan de luie lindelanen in kalmen vrede en koud Novemberweer, en uit hun rozen mantel rijzen neer de trage blaren, nat van kille tranen. Waar mijn onvaste voet de gore banen betreedt, hoor ik aldoor het droevig teer geklaag der winden; over veld en veer ontplooit de mist zijn blanke sluimervanen. Ik minde zoo heel gaarn de lindegeuren en 't groen gewelf, waaruit met kwistigheid bij zomerdagen zoete zangen stroomen. Zie 'k ze in bewaasde schamelheid vertreuren, toch voel ik in die wereld-triestigheid, ik voel me wel bij mijne goede boomen. II. Eenbaarlijk afgelijnd op 't effen grijs der weide, in aureool van roode vlammen hangt nu de zon in 't wijde woud, de stammen zijn 't donker hekken van haar wreed paleis. En over 't moede land, dat in den peis der dood nu neerligt, werpt ze 't bloedig klamme gewaad, en de uitvaart slaan de droeve gammen der winden, en 't vervelend kraaigekrijsch. Ik sta zoo heel alleen in 't vage dagen der lusteloosheid, en mijn leven is me als vruchten die traag uit mijn handen vielen. Nu luiden luid de klokken uit en dragen de vele dreven door hun droefenis, en... blaast men nu den aftocht aller zielen? [pagina 161] [p. 161] III. De doodsklok bomt aldoor met tragen slag, het wijde woud, in grijze triestigheid, bauwt heimvol na met rillende innigheid het droef versterven van den doodendag. Van heinde en verre stijgt één rouwgeklag me tegen, 't huivert in de oneindigheid van lucht en aarde, of met bevangenheid de wereld de alvernieling komen zag. Roodoogig ziet me de avondschemering door bronzen wenkbrauwbogen smeekend aan. Ter gaanderij van mijn herinnering komt nu de stoet der lieve dooden staan. O laat, ontfermend, om erbarreming en blanken vrede, laat ons bidden gaan. Jos. De Voght. Vorige Volgende