Jong Dietschland. Jaargang 9
(1906-1907)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
I.In elk letterkundig gewrocht, in zooverre de schrijver er in gelukt is dit werk met den adem van het leven en met den geest der werkelijkheid te bezielen, ligt er eene objektieve macht, een gunstige of schadelijke invloed, onafhankelijk van den schrijver zelve, die buiten zijne bedoeling ligt meestal maar niettemin bestaat, door de essentie van het schrift, en zich bepaalt tot eene geestelijke of sentimenteele inwerking,... en wel zóó dat die invloed den hem onderworpene dwingt bijtijden tot het volbrengen van zekere daden en in ieder geval in hem opwekt nieuwe gevoelens en gedachten, en eene andere tegenstrijdige visie misschien van het leven. Paul Bourget haalt het woord aan van een groot denker die eens zegde dat de meeste menschen nimmer zouden zijn verliefd geweest, hadden ze nooit van de liefde hooren spreken. Ze zouden, voegt hij er bij, in elk geval hebben op eene andere wijze bemind. Om reden van dien invloed namelijk is het dat we de geestelijke herediteit vaststellen kunnen en beweren dat de zielstoestanden van een nieuw letterkundig geslacht in kiem besloten liggen in de droomen en verzuchtingen der vorige generatie. Door die macht van overlevering, van inwerking ook, moet er aan de letterkunde worden gehecht eene opvoedende waarde en wordt ze een faktor in 't sociale en zedelijke geestespeil. | |
[pagina 141]
| |
Een letterkundige is bijna een zaaier gelijk die in een onbekend land, met breed gebaar, ten allen kante het bevruchtende zaad uitstrooit, dat zal gedijen naar gelang het op de wieken van den wind te rechte komt in een veie grond of in eene dorre eerde. Er is er waaruit spruiten zal de giftige plant, het tierende onkruid... Zoo ook wordt de letterkunde iets anders dan een vermaak en een uitspanning, of onder de leuze van l'art pour l'art de afgoderij eener schim met name ‘Kunst’. Zoo ook nog, zal er eindelijk op eerste zicht middel zijn, na kennis der bijzonderste letterkundige voortbrengselen eener eeuw en na studie der invloeden door schrijvers dezer ondergaan bij hunne voorgangers van een vroeger tijdperk, zooniet met zekerheid dan toch met vele kansen tot welgelukken, hieruit af te leiden de algemeene mentaliteit of geestestoestand van die tijden - daar tegelijk een schrijver zooals ik uitlegde, een verfijnd, een voorjarig voortbrengsel is van zijnen tijd en een vormer, een ontginner ervan. Moesten we nu die methode - zooals gedeeltelijk Taine in zijne Philosophie de l'Art en Georges Brandès in zijne Groote Lelterkundige Stroomingen der XIXe Eeuw ze ontwikkelden - toepassen op onze hedendaagsche en wel op onze vlaamsche literatuur tot welke uitslagen zouden we gelangen? 't Is het antwoord op deze schijnbaar zoo doodeenvoudige vraag dat deze studie zal trachten aan te brengen. Als materiaal zullen we achtereenvolgens de meest beruchte der in de laatste jaren verschenen vlaamsche werken betoetsen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Van als de eerste schriften verschenen van Stijn Streuvels hierven reeds een groot getal der verlichte critici die we hier ten onzen lande, evenals in Holland, kenden, met wanhoopsgebaar hunne armen ten hoogen hemel, | |
[pagina 142]
| |
jammerend over ‘het misdadig pessimisme dat uit die schriften verpestend opsteeg.’ Als Stijn Streuvels' Lenteleven reeds pessimistisch werd geheeten, met welk woord zouden dan wel die heeren bestempelen een werk als De Last van Gustaaf Vermeersch? En dan, ik hou niet van zulke uitdrukkingen. Pessimisme... en nog eens Pessimisme.... ja... maar wat is dan, en waar begint dan het pessimisme? Is het omdat een boek niet, als bij den goeden Conscience, eindigt immer op trouwen, of omdat er in dit werk worden voorgesteld personen die met bei hunne voeten in de werkelijkheid wortelen en niet leven in een idyllische wereld van zonneschijn en rozengeuren, dat een roman of een gedicht mag aanzien worden als pessimistisch? In dien zin zouden, geloof ik, wel negen tienden der letterkundigen aller landen en aller tijden pessimisten zijn.. Shakespeare bijvoorbeeld, is er middel bijna iets wreeders voor te stellen dan de ontknooping van Hamlet en van Macheth? Zijn Pascal en Bossuet zoo optimistisch? komt er uit Goethe en uit Dante, uit Racine en uit Vondel zoo'n zoele lentebries gewaaid? Al die woorden - pessimisme, realisme, symbolisme, mystiek en heel den reesel van ismen en ieken - zijn meestal holle kluppels, botte degens waarmee wel heel heldhaftig kan worden in de lucht rondgestoken en rondgezwaaid en een Don Quichottenroem verworven, maar wiens stipte zin en juiste weerde het nogal eens last zou kunnen opleveren vast te stellen. Ook moge 't ons niet ten voldoening strekken, zonder verder het woord af te bakeren, zoo een algemeen etiket te kleven op onze letterkunde en onze schrijvers met dien gemakkelijken schimpnaam verontwaardigd te ‘verpletteren’. In één zin, zou ik het pessimisme willen bepalen als ‘de afschuw van het leven door inzicht der ijdelheid | |
[pagina 143]
| |
van al ons pogen’; het lost zich dus op in wanhoop en menschenhaat, in eene ontkenning van al wat wezen heeft, in een volstandig nihilisme, in ontgoocheling en bitterheid, maar in 't bijzonder in eene niet op te beuren, ontmoediging en een verzaken aan allen strijd, eene doodelijke vermoeidheid eindelijk, een diepe afkeer, een haat zelfs van het leven. Pessimisme wordt na diepste ontleding de verzuchting om heel zacht zijn hoofd neer te vleien in 't zoele kussen van het niet, van het nirvanah. Wat zou het baten te denken, te handelen, te overleggen en te bouwen mits Schopenhauer ons leert dat ‘de wereld door de menschen bewoond het rijk is van het wisselvallige en het onredelijke, dat die beide hem tirannisch beheerschen, in de groote dingen evenals in de kleine, en naast die meesters de zweep maar gehandhaafd wordt door Gekheid en Boosheid;’ Vinden we bij onze vlaamsche schrijvers werkelijk de toepassing van zulk eene leer? Stijgt er inderdaad uit hunne schriften die doodelijke vermoeidheid van te leven, dat nederdrukkend bestaren van het nuttelooze van onzen arbeid? Eene korte samenvatting van die Werken diene ons als proefname. | |
II.Die werken van Stijn Streuvels die zich best door hunnen omvang, hunne opvatting en hunne ordening, en tegelijkertijd door hunne befaamdheid tot zulke synthesis leenen, Langs de wegen en Minnehandel brengen ons eene eerste teleurstelling. ‘Van de distels naar de doornen’ dus luidt het Onderschrift dat ik wel ‘Langs de wegen’ zou durven toevoegen. Op de hoeve waar hij in dienst is heeft Jan de straffe peerdenknecht, niettegenstaande het zwaar gesloof van | |
[pagina 144]
| |
vroegen morgen tot laten avond, een rustig leven toch met voeder en slaap op tijd en stond, de lachende tusschenpoozen van den Zondag, de moederlijke bezorgdheid van de meesteresse en den vriendelijken onthaal der dochters. Die betrekkelijke welvaart gaat Jan verlaten om op zijn ouders hoeve voor zijn eigen het boeren aan te vatten. Hij trouwt. Van nu af geen stondeken rust noch pooze meer, geen oogenbliksken zonder zorgen. Een staag gewroet tegen onweer en wind, een stoer strijden tegen den grond, een gedurig sparen en vrekken om op tijd alleman te betalen, een werken onmenschelijk om de kinders die komen in 't leven te houden, allerlei onheil dat valt op hem neer: de dood van zijn zoontje, de vernieling van den oogst, ziekte, ouderdom en wat weet ik al meer. En als belooning, als kroon te spannen op zulk een leven, van slaaf en verworpeling, wordt Jan, oud en sukkelachtig, een weinig waanzinnig, door zijn eigen zonen gekscheerend verschopt, in den kouden winternacht op straat gesmeten. En als hij vertrekt dan vol moed, naar den ouden dienst, waar hij dacht weer heil en liefde te vinden, als vroeger, landt hij aan te midden van nieuwe gezichten die zich den ouden boever niet meer herinneren, en heel suf en angstig, gaat hij in de schuur wellicht sterven... Het zelfde thema zullen we aanstonds in Hard Labeur weervinden. Minnehandel ofschoon reeds een weinig meer hoopvol gaat niettemin mank weer aan een zooniet diepzinnig dan toch licht opmerkbaar pessimisme. Op wat draait heel die ingewikkelde liefdehistorie uit? Max die Klara bemint, moet met Klotilde trouwen, Anneke die op Max verliefd is huwt den schoolmeester; Klara, het zomerlief van Max vereenigt zich met Philemon. Marie, de verloofde van Fons wordt in den steek gelaten en duwt zichzelf in de armen van een rijken, uitgeleefden boer. Van al die geliefden, is er geen enkele die zijne goesting krijgt en trouwt volgens zijne | |
[pagina 145]
| |
geneigten; niemand bekomt wien hij heeft gewenscht en lijk Verwey het heel typisch uitdrukte, ook deze kunnen zich de vraag stellen waar de onmacht van hun zelf begon en waar de macht van het Andere. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Streuvels' pessimisme is, op den keper, beschouwd, nog heel redelijk en konsequent, rechtstreeks spruitend uit het leven.Ga naar voetnoot(1) Bij Teirlinck schijnt het me te zijn een soort van op voorhand, à priori vastgezet systeem (dat soms wel een weinig belachelijk voorkomt) en ontaardt in loutere fataliteit. Zijne vier romans eindigen alle vier op eenen dood of eene zelfmoord: noodzakelijk moet er iemand sterven, lijk in de melodramas. Zijne helden gaan allen gebogen en gedrukt onder eene onbekende macht die hen voortdrijft en hen dwingt tot daden welke ze verfoeien, een oppermachtig noodlot waartegen hunne wilskracht schipbreuk lijdt. Lote bijv. uit het Stille Gesternte. Tot straf van de onkuische, schuldige liefde die ze voor haren schoonbroer koestert, is haar eene zware beproeving ten deel gevallen: de dood van haar kindeken. Lote heeft het wel begrepen. Ze tracht hare liefde te verbergen en te verstikken, vangt bedevaarten aan, kastijdt zich, geeft zich alle moeite de zonde uit haar hert te roeien. Haar pogen, hare moederliefde voor het nieuwe wicht dat ze in zich draagt, de versche slagen die haar treffen, de opstand van haren wil, al haar voornemens en besluiten, niets baat: ze bezwijkt onder hare drift. Zoo ook Goedele uit Het Bedrijf van den kwade.... In één zin geeft het meisje op zeer typische wijze weer die noodlotsphilosophie van den schrijver: ‘Doen! Doen!. Ik heb gerekend zonder het noodlot. Ik heb gedacht dat alles ophield - als ik ophield. Maar | |
[pagina 146]
| |
't Kwade Bedrijf loopt door, loopt verder. Ik kan 't niet meer tegenhouden, ikke die de oorzake ben. Ik val nu ook, getaakt door 't gevoelloos geweld, sterker dan ik, waaruit het werd geboren....’ (bl. 317). Heel belangwekkend nog zou het nu zijn na te gaan hoe in Herman Teirlinck - den ongeloovige - het bovennatuurlijk verlangen dat we allen in ons dragen, afgeketst is op een echte kiaderprookjeswereld, in een aanvaarden van den Kwade (met een groote K), van het Noodlot (met N), van hekserij en tooverij. God heeft hij vervangen door het Lot, door de Fataliteit, door den duivel, door tooverheksen, gnomen, spoken enz. waarmee hij zoo graag den lezer schrik op het lijf jaagt. Het fantastische, het wonderbare zijn hem lief. Met een teere zorg heeft hij het heksenwijf Tonia geteekend. Zulke navorsching zou ons echter hier niet rechtstreeks ten nutte komen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Hard Labeur, het laatste en om zoo te zeggen eenig blijvend werk van Reimond Stijns den nochtans zoo vruchtbaren volksschrijver, rolt heel en al op het motief van Langs de wegen. Speeltie en Mie hebben zich verbonden - lijk worden aaneengekoppeld twee sterke peerden - met het doel hard en lang te wroeten en rijk te worden om zelf eene hoeve te bezitten. Ze vatten samen een veeljarig hondsleven aan, werken, ploeteren, zich sparend de bete brood uit den mond, stelen als 't er op aankomt..... Niets kan hen afleiden van hun hard labeur, van hunnen met starre oogen betrachten droom. Een zijner zonen, een weekeling, heeft Speeltie bedrogen... zijn vader doodt hem: 't is een mond minder te vullen. Lize, de dochter, wordt verleid en ontvangt een kind: een maag meer te stoppen dat zijn Speeltie's zaken niet, en in den storm zet hij zijn dochter onverbiddelijk buiten. | |
[pagina 147]
| |
Niets kent hij: noch kind, noch maag, geschut tegen alle menschelijk gevoelen door zijn vrekheid, boven alle ontbering en allen smaad; gehypnotiseerd door zijn ideaal: de glanzende hoeve in 't verre verschiet, zoo wandelt hij onmenschelijk, onwinbaar door het leven. Zoo gaat het een heel bestaan lang, tot komt de ouderdom. Eindelijk gaat Speeltie zijne droomen verwezenlijken: eene groote boerderij is te koop, hij zal ze verwerven. Maar 's nachts vóór den verkoop, wijl hij nog eens zijn geld aan 't tellen is, vallen hem zijne twee zonen te lijf, stampen hem half dood, en rooven zijn schat;dan vluchten ze. Alleen en verlaten, arm en bedrogen door zijne vrouw, die aanhoudt met den poelier, te midden van prangende pijnen, sterft Speeltie... Die Speeltie is dus weer lijk Jan zoo'n ongelukkige die heel zijn leven heeft gesloofd, vrijwillig zich alle vreugd en alle genot ontzeggend: als belooning eindelijk van al zijn wroeten, sterft hij, juist lijk de andere, zijn broeder in ellende, beide gedood door de mishandeling van hunne zoons, een onkristelijk, dierlijk einde. Het tafereel door Reimond Stijns opgehangen is veel somberder nog dan het gene Streuvels beschreef. Onder zijn pen wordt het labeuren van Speeltie iets onmenschelijk en de man zelve verkrijgt een soort van bovennatuurlijk, duivelachtig uitzicht met zijne kalme onverschilligheid en zijn strakke blikken en streven naar zijn doel, door en over alles henen. Treffender dus ook blijkt hier weer het nuttelooze van heel dien reuzenarbeid, van dit sloven en dit sparen, 't alles vernietigd door den brusken slag die nederkraakt op 't einde Speeltie's droomkasteelen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Gustaaf Vermeersch is wellicht onze meester ès Sciences pessimistes.. Nooit heeft werk op mij zoo'n afmattende, neerstuwende indruk teweeggebracht als De Last, en toen ik die 400 bladzijden had doorgewerkt, | |
[pagina 148]
| |
met zwaar hoofd en donkere gepeinzen, is lang me nog eene zwaarwegende moedeloosheid bijgebleven. ‘Dit is een afschuwelijk boek, schreef August Vermeylen. Sedert lang had ik niets meer gelezen dat zoo gestadig koud droef was, zoo onverbiddelijk grijs, zonder hoogten en laagten, een oneindigheid van schrijnend leeg leven... een werk van loome benauwdheid waarin ge de profondis - wanhopig snakt naar lucht, naar schooner leven...’ Het eenige heelmiddel dan, de eenige troost die de arme stumperd Jan, de lastdrager van het vrouwenjuk, na zijne lange zielsellende, zijne ziekte en zijne macht, zijn val en zijne ontaarding vindt? de dood, de zelfmoord: ‘Hij keek naar 't water. Waarom lijden? Waarom strijden? Hier lag 't einde der dagen en 't einde van alles, hier in die gracht die uitwasemde dood en verrotting: hij zou hier vergaan lijk alles, en geen last zou zijn schouders nog drukken...’ Dit is een afschuwelijk boek... en 't ergste daarbij is dat het een prachtig boek is, een meesterwerk lijk onze romanliteratuur er misschien geen ander telt. Heeft Vermeersch zijne schuld ingezien? In zijn volgend werk Mannenwetten is in alle geval zijn levensinzicht merkelijk gemilderd.... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ‘Zij gingen langzaam heen, elkaar omknellend. Zij hadden het eindeloos weemoedig gevoel dat het leven hun te sterk was, dat alles in dit leven, onvermijdelijk is en dat ze moesten meegaan, zich laten drijven als hulpelooze wrakken.....’ Besluit van Emmanuel de Bom's roman Wrakken. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . En Lode Baekelmans dan, de lachende ironische wellusteling, die toch wellicht zal ons eindelijk eens iets anders voorhouden als wanhoop? | |
[pagina 149]
| |
Bij hem ja, is wel het pessimisme befloersd onder een glimlachje en geëvenwicht, door eene spotternij à fleur de plans, maar hoe anders zou men kunnen opvatten zijne theorie der onbestendigheid - zooals ze ligt bijv. in Marieken van Nymwegen - zooniet als eene nieuwe manifestatie van levensschrik? Maar Lode Baekelmans is een wijsgeer, een dilettante, een epicuriaan. Wat zou het ons baten te weenen over ons lijden en onze smart? tranen, helaas, kunnen maar alleenlijk dieper grieven... Het leven is te kort om het tragisch op te vatten. Laat het ons dus liever niet als treurspelers opnemen maar als ironisten en spotten met ons eigen wee.... of liever nog, zooals de ouden het wilden: we zullen ons bekronen met rozen en heffen den beker ‘Op het leven!’. Solvitur acris hyems, zei Horatius en de Heredia hem na dichtte deze verzen die gewis lief zijn onzen vlaamschen decadent: La vie, ô Sectius est brève. Hâtons nous
De vivre. Déja l'âge a rompu nos genoux
Il n'est pas de printemps au froid pays des ombres
Viens donc: les bois sont verts et voici la saison
D'immoler à Faunus, dans ses retraites sombres
Un bouc noir ou l'agnelle à la blanche toison,
en schreef ze Baekelmans zelf niet aan't hoofd een zijner hoofdstukken die spreuk van La Bruyère: Il faut rire avant d'être heureux, de peur de mourir sans avoir ri. Zoo zijn er immer twee wijzen geweest van 't leven op te vatten: de tragische - deze van Vermeersch - en de ironische - die van Baekelmans - beide steunend, wel is waar, op dezelfde basis: de levensmoeheid, de afschrik van het bestaan, maar uitloopend de eerste veelal op eene zelfmoord, de tweede zich behagend in eene jacht naar het zoo zeldzaam genot. Er is eene derde wijze nog, maar ach! zoo weinig toegepast, die is de onderwerping, de kristelijke resignatie. Die kunt ge leeren in de school van Guido Gezelle. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . | |
[pagina 150]
| |
En in de jeugdige bent der illusievolle dichters, hoe staat het daar geschapen? Zij, zeker wel, verslijten hunne dagen in eene hoogere wereld van zuivere schoonheid, badend in een helle zonnelicht, en zingen luid met blijde stem den vlaamschen lande over, hun hooglied aan het leven? Laus vitoe! Hoor.... Open de deur. Ik ben een vreemdeling. Ik ben moe...
Al is uw mond gelijk een veege wonde toe,
ik zie de sleutels in uw dor- gesloten handen.
Open de deur; - want hij die doolde in vreemde landen,
En at het brood van lijde', en dronk den wrangen wijn
Waarvan de liefdedagen droef de druiven zijn;
wiens lippen d'heeten dorst van 't leven drinken dorsten;
wiens moeheid vreugde zocht op even moede borsten;
en - wien de nacht thans eindelijk den spiegel bood
waarin zich 't beeld van zijne bitterheid ontsloot;
hij, met de pij van drift en treurigheid omschorste,
hij staat ter deure, o Dood....
't Is Karel Van de Woestijne die deze verzen dichtte,
en die dan om te einden den Dood de vraag toestuurt:
Open de deur toch, Dood! Het is de tijd
Dat ik moet slapen gaan - gelooft ge 't niet - daarboven.
Ik leef niet meer; 'k bemin niet meer, noch kan gelooven...
Zeg, vindt ge zelf niet dat het tijd wordt?
Lees daarna Heimwee van Constant Eeckels, dat boek
zwanger van opgekropt wee, en van verstikte tranen....
De zee! de levenszee!... En midden 't schamel ik.....
dat groot zich waande in 't kleine eng-bekrompen leven,
en bij het werelddreigen nu de koude schrik
door schuwe, teere ziel en stuipend hart voelt beven. (bl. 24).
En droef herhaalt de tokkeltik
de kort gebroken, droge snik
die in de borste smacht..... (bl. 36).
| |
[pagina 151]
| |
Dood, Alles dood!.. De dag... Het licht der dagen
dat nimmer was, maar snakkend werd geboren!
Dood! alles dood! Geen schoonheid, zelfs van 'tnachten
met stil berusten in vergeten voren! (bl. 38).
Het regent trage en stil, het regent onverbroken
in oude, droeve ziel, en tropt meewarig zacht
een lijdenslitanie om 't wee, onuitgesproken,
dat snikkend in het oude, droeve harte smacht. (bl. 81).
Dan buigt de dichter na heel die lange lijdenslitanie
zijn hoofd, zijn trots gebroken en bidt:
Uw wil geschiede, Heer. Was ons het leven dor,
uit U lacht ons eene eeuwge lentebloeiïng tegen,
en starend in het zwarte, zien we altijd U,
en snikkend bidden we om Uw zoete, zaalge zegen.
En wijl ge medelijdend, 't weiïg weenen hoort,
gaan wij, elkander steunend, voort, wankelend voort.... (bl. 154).
In Starkadd van Alfred Hegenscheidt ook is bittere wrangheid, veel ontgoocheling opgesloten. Bedrogen in zijn liefde, gekwetst in zijn moed en zijne eere door het euvel of de zwakheid die hij rond zich bij al die veige hovelingen bespeurt, besluit de held er toe vaarwel te zeggen aan de menschen, waaronder hij even had verwijld, en weer te keeren tot zijn lief de Zee, na als een man, in een plots openbloeien van zijn wil en van een vast inzicht, zijn noodlot in de oogen te hebben gestaard....
En als ik hier nog bijvoeg die verzen van Prosper van Langendonck, niet zoo zeer een pessimist, als een diep weemoedigen betrachter, die innig doorvoelde klacht: En lijk de storm aan 't toppunt van zijn kracht,
zijn duizend stemmen breekt in eenen, éénen
oneindigen kreet van woede, en toch weer zacht,
gaat strijken en aan 't strand in kreunend stenen
uitsterven, zink ik neer uit al die kracht,
in hopeloos gebed en machteloos weenen....
| |
[pagina 152]
| |
zal ik dan niet zijn rondgegaan het voornaamste onzer letterkunde en hebben bijgehaald in deze studie de meest beroemde onzer schrijvers? Later zien we dat er toch nog eenige andere zijn van betere stemming..... | |
III.Maar de uitslag tot nu toe van dit lange, streng objektieve onderzoek? Die uitslag is droevig, innig weemoedig stemmend. Het dunkt me dat er uit al die onderzochte werken een en zelfde invloed zich wentelt, pijnlijk en - ik durf nu het woord gebruiken, niettegenstaande zijn eng veralgemeenen, - diep en gestadig pessimistisch. Liggen er in al die werken inderdaad de twee kentrekken niet die de essentie vormen van het pessimisme en waarop ik reeds in het begin van dit opstel wees: eene doodelijke levensmoeheid en het nutteloos schatten van alle streven? Dit pessimisme stijgt op alle hoogten en trilt op alle tonen: pianissimo, als diepere weemoed en eenvoudig jammeren voor 's levens wreedheid bij Eeckels, Van Langendonck en Van de Woestijne, crescendo, als 't ijdele van ons geslaaf bij Streuvels en Reimond Stijns, fortissimo tot ontkenning van den wil en het geloof aan een Noodlot bij Vermeersch, De Bom en Teirlinck - maar onder welke vorm, op welken toon dan ook, overal ligt het ten gronde van het levensinzicht onzer groote schrijvers; hunne philosophie rust er op. De sociale invloed die van zulk een staat der letterkunde uit moet gaan, kan zeker niet heel verzedelijkend en heelend zijn. Is het leven dan al niet bitter, niet plat genoeg dan dat elk letterkundig werk, elk man of elk gedicht ons kome overweldigen met meer wanhoop, en strenger nog en gestadiger ons die bitterheid en eentoonigheid voorstelle? en zou het integendeel niet het maatschap- | |
[pagina 153]
| |
pelijk doel der letterkunde zijn ons dit leven dragelijker te maken, ons den last te verlichten door kunstvorm vast te vestigen en te doen uitschijnen de zeldzame oogenblikken van geluk die lijk zonnige planten wassen in de woestenij van ellenden en tegenkantingen? Gezelle zegde het ô, zoo wel: Ja! daar zijn blijde dagen nog in 't leven,
hoe weinig ook, daar zijnder nog voorwaar...
Die stonden van vrede en liefde moesten het zijn, welke onze schrijvers - ik zeg niet, uitsluitelijk - maar bij voorkeur schilderen zouden. Te zwaar reeds drukt de miserie op onze schouders dat het noodig zij die rampzaligheid uit te breiden - kunst, wijl ze synthetiseert, vergroot - verder en dieper dan ze wellicht in werkelijkheid strekt. Als wij lezen - en dit geldt in 't bijzonder voor het volk - dan is het niet om ons lijden en onze moeilijkheden, in het boek, versterkt weer te vinden, maar integendeel om ons een oogenbliksken aan onzen dagelijkschen sleur te ontrukken en te verfrisschen in blijder zichten. Lijk René Bazin in zijne Questions ‘Littéraires et Sociales’ het in een paar woorden heel duidelijk uitdrukt: ‘Elk volkswerk, en men kan zelfs zeggen, ieder werk van groote kunst, is een werk van opvoeding en verheffing. Het mag op zedelijk gebied onverschillig blijven, maar moet ten minste de zielen door het schouwspel der schoonheid verkwikken, hen den dagelijkschen last van het leven verlichten, een uurken scheppen van vreugde en van rust. Het vervult ten volle zijne roeping als het verder gaat, als het den mensch veredelt, hem beter maakt, hem opheft tot de manhaftigheid, de opoffering en tot God. Nooit mag het wettelijk beoogen de verlaging der menschheid.’ Al die pessimistische strekkingen zijn misdadig want ze kunnen enkel dienen om voort te telen, in grooter | |
[pagina 154]
| |
tal, wanhopigen en opstandelingen, levensmoeden en misnoegden, nochtans reeds weelderiggenoegtierend in onze huidige samenleving en dezen onzen tijd van psychologische ontriggeling en overbeschaving. Maar wat baat het een verbod vast te stallen en wetten te verkonden, indien men niet het recht heeft of het middel die te bekrachtigen? 't Is het geval voor vele kunstvereischten en lettervoorschriften. Alle sombere levensbeschouwing immers is niet te veroordeelen? of is de Kerk schuldig omdat ze 't leven noemt: lacrymarum vallis, een dal van tranen, en de weeklachten van Job tot de hare maakt? Overigens is het pessimisme dikwijls een wijselijk middel om het leven te aanschouwen, naar waarheid en naar ernst, als iets meer dan een tijd van kermissen en van brassen, en om ons te wijzen op onze plichten. Thomas à Kempis zeide: ‘Wee hen, die hunne eigene ellende niet kennen, en dieper wee dezen die dat ellendig en bederfelijk leven beminnen.’ (Navolging van Christus; boek I, hoofdstuk XXII). Dat recht van te veroordeelen missen wij weer om dat een schrijver, in zekere maat, een afwerpsel is van zijnen tijd en zijn midden; hij is er eene weerspiegeling van en zijne geestesgeschiktheid hangt af van eene menigte, kleine oorzaken en feiten, onbeduidend op eerste zicht en niettemin van kostelijke weerde voor den zielkundige die een karakter wil aflijven: atavisme en herediteit, geloof en aard der ouders, opvoeding, omgeving, lezingen enz. Het pessimism in 't algemeen, is niet eene leer maar eene stemming, eene vorming, juist zooals de schrijver niet en is oorzaak, maar gevolg, niet - ten minste in zijn jeugd - schepper maar voortbrengsel. Zoo leert Taine. En dat nemen wij aan. Maar wij voegen erbij deze vraag: Is een schrijver enkelijk een uitvloeisel van | |
[pagina 155]
| |
zijne omgeving en tijd? Zijn die twee de eenige faktoren die het product ‘schrijver’ vormen? Dat ontkennen wij. Tijd, midden, atavism, opvoeding enz. oefenen inderdaad een belangrijken invloed uit op zijne vorming, maar niettemin behoudt de kunstenaar een merkelijk deel vrijen wil en energie, waarmee hij dien invloed kan tekeergaan, tegenwerken en wijzigen. Eens dat een schrijver, man en schrijver is, als dusdanig gevormd en vastgeworteld, is 't waar dat hij niet zonder langen en moeilijken, en waarschijnlijk zelfs vruchteloozen en ijdelen strijd zijne geestesrichting zou kunnen verdraaien of wenden. Absoluut onmogelijk ze te veranderen, is het hem echter niet en er kunnen zich in werkelijkheid omstandigheden voordoen, gebeurtenissen voorvallen, die zijne ziel hervormen, herscheppen, herwekken zullen. Even zoowel als de invloeden die op hem hebben ingewerkt binst zijne jeugd, hem laadden in eene gulle of kille atmosfeer en toen hem lustig en los of droefgeestig en norsch stemden, zoo kunnen er later in zijn leven, nieuwe bronnen spruiten, nieuwe invloeden hem beheerschen en hem ganschelijk wijzigen. Neem als voorbeeld dien Streuvels, wiens Langs de Wegen en Minnehandel toch zoo hopeloos voortwentelden. Openlucht en Stille Avonden gesteld tegenover die beide werken schijnen als geschreven door een ander, heel verschillend, mensch; vreugde en wee hebben vroegeren weemoed en droefheid verdreven. Lijk ik het zeg in het werk dat ik den grooten vlaamschen meester wijd,Ga naar voetnoot(1) mij lijkt, in beeld, de geestelijke evolutie van dien man, als een prachtige tuin waarop lang de nare nacht woog en nu de blije morgen klaart eens vollen zomerdag, met al de beloften reeds van den zwaren, gulden oogst, voor den Zomer. | |
[pagina 156]
| |
Stel U voor, Streuvels lijk hij daar zat - in zijne jeugd - te Avelghem, eenig op zijn kamerken, bespot, beklad, miskend door deze waaronder hij dagelijks leefde, zijn hoofd vol kommer, met voor zich de sombere werken der scandinavische wanhopelingen, Ibsen en Tolstoï... Wie zou er, in zulke omstandigheden, niet bitter, niet treurig, niet ingetrokken worden?
Tegenwoordig, nu dat ervaring en oefening hem meer persoonlijkheid, meer onafhankelijkheid schenken, nu hij meer en meer eigen wordt en allen vreemden invloed verwerpt, nu te Ingoyghem, in zijn stil, schoon huizeken, naast zijn lief vrouwken dat de kostbare gave bezit, alles rondom haar op te wekken en te verblijen, vereerd door de dorpelingen, veilig tegen ontbering en ontslaan van alle stoffelijke zorg, nu heeft Streuvels zijn eigen herwonnen. Hij is opgebloeid, ontloken, vrij naar nature.
Aldus, bijvoorbeeld, kan een schrijver veranderen.... een pessimist zich bekeeren.... door zachtere, mildre inwerking. Een schrijver kan ook, tot zekere mate, zichzelven veranderen, bekampen in zich die neigingen tot treuren en tot twijfelen. neigingen, die in eene eerste periode, doen lijden en doen kampen maar die weldra later, ontaarden in een bron van wellust, van vreugde van zich onafhankelijk voelen. Ik ben zeker dat vele menschen den wereld versmaden en verachten omdat ze zich zelven door dien smaad en die verachting, hooger, edeler, beter gevoelen.... ook omdat er in die moedeloosheid, in die levensontgoocheling iets bitters ligt dat tevens troostend is, vaag geheimzinnig, prikkelend, als 'n mystischen indruk.... Die zelfbeïnvloeding moet voorzichtig gebeuren. Want men zou toch niet willen op onze dagen waar rechtzinnigheid en waarheid de eerste vereischten zijn der kunst, dat die schrijver zijne eigene natuur verwronge, zich, 't koste wat 't wil, blij en levenslustig stemme, en zoo een werk levere waaraan | |
[pagina 157]
| |
ontbreken zou elk menschelijk oeropwellend en spontaan gevoelen.
Niettemin waar blijft het, dat een schrijver, in zijn beginnelingsleven, zijn eigen bewaken kan, zorgen dat hij minder pessimistische of sombere invloeden onderga, zijne meesters aandachtig uitkiezen, beheeren zijne vorming... Hij is en blijft een mensch met vrijen wil, meester over zijne lezingen, over zijne opvoeding zooniet rechtstreeks over zijnen tijd en zijn midden.
Met vreugde kunnen wij beterschap aanstippen. In de allerjongste letterkundige generatie, opvolgster van de mannen van ‘Nu en Straks’ en van deze uit ‘Vlaanderen’, die nu in onze gewesten, aan 't opkomen, aan 't rijzen is, aan 't wortelschieten, beweegt voluit eene blijere, hoopvollere strooming, vooral in de jongere katholieke letterwereld.
Het buitenland, Holland vooral, kent maar van onder onze schrijvers, de ‘Vlaanderen’ groep. Aan Streuvels, Teirlinck, Van de Woestijne, Vermeylen, Vermeersch, Baekelmans, Buysse alléén den roem, den naam!
Maar naam hebben of hem verdienen, zijn eigentlijk twee heel verschillende begrippen. Met veel reclaam en onderlinge bewierooking en uitschreeuwen op alle daken van eenige namen, is de fabrikatie van nieuwe genies zoo moeilijk niet. Sommige dier heeren - het ‘grand naturalisme, à la pourade’ voornamelijk is een uitstekend middel om lezers te winnen - weten er iets van.
We huldigen, met eerbied en bewondering, in Vlaanderen den hoofdgroep onzer literatuur. Laten we niet kleingeestig ontkennen dat Vlaanderen, de krachtigste talenten onzer letterkunde centraliseert. We hebben haar immers als wapenleus gekozen, de spreuk van Prosper Van Langendonck: ‘Het Katholicisme is breed genoeg om ieder persoonlijk streven te omvatten en | |
[pagina 158]
| |
staat nog en zal immer staan aan het toppunt van alle leven’...., die leus moeten we eeuwig herdenken. Maar dat belet niet, dat alle andere doodzwijgen, de ‘Vlaanderen’ club alléén, uit te geven voor tolk en woordvoerder van geheel een volk,... dat dit eene krasse pretentie is, eene partijdige verenging... ‘Vlaanderen’ groepeert misschien wel de krachtigste, de verfijndste, de volrijpste onzer letterkundigen, maar daarom alzeker niet immer de gezondste, de eerbaarste.... Men kan talent of genie bezitten en het misbruiken. Ik geloof stellig dat mannen als Teirlinck, Vermeersch, Baekelmans of Buysse, niet het beste gedeelte van ons volk vertegen woordigen noch dat hunne geschriften het andere gedeelte verbeteren zullen. Naast de groote maar meestal vrijzinnige, ongeloovige, soms losbandige schrijvers van Vlaanderen, bestaat de nieuwe jongere katholieke letterkunde, de blijere, de gullere, de frisschere... afstammend van het heerlijk drievoudigschap dat ons Vlaanderen herschiep, Guido Gezelle. Hugo Verriest, Albrecht Rodenbach, die geene pessimisten waren. Aloïs Walgrave - de zuivere, innige, gemoedelijke dichter van Stille Stonden - Caesar Gezelle - de zanger van Primula Veris - Lodewijk Dosfel, Delfien van Haute, Karel van den Oever, J. Persijn, Lambrecht Lambrechts, Omer de Laey, zonder de allernieuwste Josef Muls, Joris Eeckhoudt, Leo van Puyvelde, Huibrecht Haenen, en zoo vele andere te noemen... zijn dat ook geen schrijvers en goede schrijvers maar, hopende schrijvers? Die nieuwe strooming, die herleving hoefde aangeduid. Kiemen die wel ontbotten zullen... en laat ons hopen de oogst zal zijn heel rijk, heel schoon, heel kleurig... We hebben te kampen tegen eene ziekte die ankert in het wezen van onzen tijd - het bewijs hiervan is dat alle literaturen er aan lijden - waarvan de genezing | |
[pagina 159]
| |
nog wel niet in een heel jonge toekomst ligt maar die opbeurende symptonen ons toelaten te voorzien.... 't Is tijd. We zijn wat al te eclectiek. De volledige genezing moet komen uit hoogere begrippen, uit levensprinciepen die we vast aannemen zullen en waaraan we ons werk zullen toetsen. Dage aldra die morgen! We zuchten om uit die muffe walming te geraken, uit die gesloten kamers van wanhoop en vertwijfeling, waarin alle geestdrift wordt verstikt en alle illusie geknakt;.... we snakken naar frissche, open lucht, naar groen en bloem, naar zonneschijn en breeder, blijder leven... We wachten op eene vlaamsche kunst met gezonde, algemeene - niet meer dilettante - princiepen, die van het leven zal maken geen bedwelmend kermissen en gedurig lachen, maar ook geen afmattend klagen en zagen. Wanneer vinden we weer of wie schenkt ons terug die heerlijke deugd der vreugde in het streven en die kostelijke gave der hoop in den strijd?
André De Ridder.
Antwerpen, December 1906. |
|