| |
Toonkunst
De Karrekiet.
Een der schoonste liederen onzer Nederlandsche taal is ‘De Karrekiet’ van Arthur Wilford, onlangs te Brussel bij G. Oertel (Beethovenhuis, Regenciestraat, 17,), met een Fransche vertaling, tegen den prijs 1.25 fr. uitgegeven.
De woorden zijn van Willem Gijssels, die, evenals wijlen zijn oom, Em. Hiel, veel schoons voor de Vlaamsche componisten heeft geschreven.
‘Langs de Schelde en Dender
Waar ik eens gevonden heb
Van zelf zingt mij de aanvang van dat verrukkelijk Denderliedeken in het geheugen, waarin Gilson op zoo behendige als voortreffelijke wijze een deuntje van den Dendermondschen beiaard heeft benuttigd.
Naar de rietige oevers van Schelde en Dender moet het zijn, dat het gedichtje ‘De Karrekiet’ ons voert. Evenals de meeste andere liederen van Wilford, zal het denkelijk ontstaan zijn uit een wensch van den dichter- | |
| |
lijken toonzetter, geuit in gezelschap van den vluggen letterkundige. Immers, de toonzetter is ook op de zoomen der Schelde geboren, namelijk te Temsche, en moet veel naar het ruischend riet, de babbelende golfjes, den kwetterenden karrekiet geluisterd hebben. De geheimzinnige aantrekkelijkheid van den grooten stroom schijnt in dit schoone lied tastbaar voorgesteld. Gansch nieuw mag het onderwerp niet genoemd worden, daar niemand minder dan Goethe het reeds in zijn ‘Fischer’ ontwikkelde en daar Shakespeare het door den dood van Ophelia onsterfelijk heeft gemaakt. Er is spraak van een verlaten meisje dat, geboeid door de roepstem van een karrekiet, in het water glijdt en verdrinkt. Die karrekiet schijnt de stem van het water zelf te zijn. (Een karrekiet is een vogel, die het riet bewoont en zijn naam waarschijnlijk ontleent aan het eigenaardig geroep, dat hij laat hooren en dat, in het onderhavige lied, herhaalde malen op de gelukkigste wijze wordt gebruikt.)
De verzen maken den indruk van vlug op het papier geworpen te zijn, zonder naar uiterlijke volmaaktheid te streven, enkel met het doel een droom van den toondichter te helpen verwezenlijken en hem een schetsje vol leven en afwisseling, vol liefde en kleur aan te bieden. Eenige kunstkenners beweren dat zulks voldoende is en dat de muziek nooit aan al te schoone verzen mag ondergeschikt zijn. Ik meen echter dat het ideaal moet zijn: een harmonische versmelting van schoone verzen met schoone muziek!
Het lied van Wilford is voor baryton geschreven zonder groote moeilijkheden van intonatie, schakeering of begeleiding. In alle huisgezinnen kan het uitgevoerd worden. Het werd opgedragen aan Floris T'Sjoen, den uitstekenden Brusselschen zanger, die krachtig heeft meegeholpen om het lied te verspreiden, want heden is het op den goeden weg om het hart van het volk te veroveren en populair te worden. Door hem zou men het moeten hooren voordragen om er al de schoonheden van te vatten, des te meer daar hij begaafd is met een uitmuntend orgaan en het stukje met den toondichter zelf heeft ingestudeerd. Het is voorzien van een | |
| |
vloeiende Fransche vertaling door G. De Graef, een voorzorg die de meeste toondichters in een tweetalig land als het onze, bij het uitgeven hunner werken, zou den moeten nemen. Zelfs zou het wenschelijk zijn het voorbeeld van Edgar Tinel na te volgen en ook voor een Duitschen tekst te zorgen. Ons doel moet immers zijn: over de grenzen heen te gaan en onze kunst vooral bij onze stamverwante Duitschers bekend te maken!
Het lied van Wijford begint met een klein schilderijtje, waarin de ietwat treurige indruk van den eenzamen waterkant weergegeven wordt. Een eenvoudige beweging in de begeleiding teekent het rustig gedein van het water. ‘Zal hij komen? Ja, neen. Jawel. Misschien!’ Die woorden worden op tref ende en zeer natuurlijke wijze vertolkt: zij stellen den toehoorder midden in de handeling. Op die vragen van het ongelukkig meisje antwoordt het geheimzinnig geroep van het vogeltje: ‘Karrekiet! Karrekiet!’ De begeleiding gaat mee, - de muziek immers is ‘durchcomponiert’ - en de toondichter vindt op vele plaatsen gansch eigenaardig mooie sonoriteiten. Zijn arbeid is altijd dichterlijk, gepast, gevonden, sober. Die eerste bladzijde is zeker een geslaagde inleiding: onze belangstelling is wakker geschud geworden en zal in het volgende deel tot haar hoogste punt stijgen.
Van tamelijk traag wordt de beweging animato en van 2/4
gaan wij over naar ⁶/₈. Zang en begeleiding vloeien saam om ons de onrust van het rondloopende
meisje te schilderen, gesard, getroost, aangetrokken door de tooverachtige stem van den vogel,
die zijn gekarrekiet aanhoudend herhaalt. Hier schijnt nu een leemte in het lied voor te komen, zoowel in de woorden als in de muziek. Een gil en het meisje verdwijnt in het water. Wij verstaan dat niet. Is het in den vloed gegleden? Heeft het zich geze[l]fmoord? Meende het een mensch in die stem te herkennen? Spot die vogel met haar leed? Moeilijk is het een gepast antwoord op die vragen te vinden. In alle geval, de toondichter hadde de ramp in de begeleiding moeten voorbereiden en schetsen, vooraleer tot het volgende deel over te gaan. De rimpelige beweging van den aanvang keert | |
| |
nu terug en het kille water vloeit door zijn diepe bedding voort, alsof er niets gebeurd ware. Met het geroep van den vogel smelt een laatste klacht van de drenkelinge saam: ‘Ik vergeet u niet!’ Het drama is afgespeeld, het lied zou uit moeten zijn. Toch volgt er nog een klein postludium of naspel, dat in verrukkelijk mooie akkoorden het tooneeltje van water en riet, van liefde en vogelgekweel, hetwelk ons bezig heeft gehouden, in een traag pianissimo laat wegruischen. De woorden van die twee laatste verzen zijn echter te veel: objectief was het stukje, objectief moest het blijven. Onverschoonbaar is het dat de dichter nu persoonlijk op het tooneel komt en zijn meening over het verdronken meisje uitspreekt. Wat hij zegt komt overigens maar weinig overeen met de opvatting van ‘Jong Dietschland’ over die dingen.
Als een poëtisch visioentje werd ons het tafereeltje van de Vlaamsche Ophelia door den componist voor oogen getooverd. Wij leven voor een stond haar schrijnend lijden mee, luisteren als zij naar het lokkend geroep van 't mysterie, hooren het geruisch van de buigende bies en het waaiende riet, staren in de tooverende glansen van 't bleeke licht op den rimpeligen vloed en zijn bijna gelukkig dat de dood der verlatene ons op een zoo weinig gruwelijke, ja, op een bijna poëtische wijze wordt voorgesteld. ‘Ik ben de koele nacht!’ zingt de dood ergens in een lied van Brahms. ‘Ik ben de eeuwige vreugde!’ juicht hij in een christelijk gezang van Schubert. Hier schijnt hij te zeggen: ‘Ik ben de diepe stroom met troostend vogelgetjilp!’ Dien indruk krijgen wij door de macht der tonen alleen. Het lied van Wilford is een schetsje vol afwisseling en leven, geteekend met vaste hand en verhoogd door een echt Vlaamsch koloriet, waarin hij iets van den grooten Scheldestroom zijner geboorteplaats tastbaar heeft gemaakt. Het is als het symbool van het lokkende Scheldewater. Zoodat onze Vlaamsche kunst een idealiseering te meer bezit van de krachten onzer milde nationale moederaarde. Zij had reeds de lieve Leiestemmingen van Guido Gezelle; de rijke kleurvisioenen van Emile Claus en Frans Courtens; de be- | |
| |
koorlijke ‘Denderliedekens’ van Peter Benoit, zijn dichterlijk ‘Leielied’ en zijn machtig ‘Schelde oratorio’; de verrukkelijke ‘Mandelliederen’ van Mortelmans en Ryelandt. Heden is zij dus een puikstukje rijker, draagt een perel te meer aan haar vonkelende kroon, en die vonkelende kroon zal ook weldra, daaraan hoeft niet getwijfeld, de blikken van al degenen die hart hebben voor het schoone, zoo buiten als binnen
Lambrecht LAMBRECHTS.
| |
Jos. Van Hoof. - Vier Liederen op teksten van Giza Ritschl, muziek van Jozef Van Hoof (Krijn, Nieuwbrug 10, Brussel. 3 fr.)
Het optreden van een jongen toondichter, dat zeer eigenaardig kan genoemd worden en hem al
dadelijk een der beste plaatsen in de gelederen onzer nederlandsche liedercomponisten, verzekert. Een man met gevoel, poëzie en techniek. Een frissche adem waait door deze liederen heen en zij kunnen ons bekoren gelijk die van Mortelmans, waarmede zij, eilaas, maar al te veel overeenkomst aanbieden, hetgeen mij doet veronderstellen dat de schrijver een leerling of een bewonderaar van onzen dichterlijken Antwerpenaar moet zijn. Ook herinnert zijne kunst aan die van Schumann, - alweer gelijk, eenigszins, die van den schrijver der twaalf onovertroffen Gezelle liederen, - en hier en daar meenen wij volzinnen aan te treffen, die aan Wagner's Parcifal doen denken. Zoodat de kunst van Jozef Van Hoof nog wat schuchter is, zijn persoonlijkheid nog niet zegevierend laat doorstralen. Stellig is er overeenkomst tusschen het temperament van den componist en dat van Giza Ritschl, het Hongaarsch meisje, dat nederlandsche verzen poogde te schrijven en door Willem Kloos geprezen werd. Die versjes hebben nochtans wat weinig om het lijf. Dat is opvallend, heden vooral, wanneer de Fransche liedermeesters de gewoonte hebben aangenomen uitstekende verzen van Verlaine, Hugo, Leconte de l'Isle, kortom, van al de groote Fransche dichters, op muziek te zetten. Wij meenen dat zij gelijk hebben en, zoo doende, den toehoorder een dubbel genot verschaffen: dat van schoone muziek en | |
| |
van schoone verzen. Ik sluit deze korte aankondiging niettemin met een hartelijk proficiat!
L.L.
| |
I. Negen Liederen, door Oct. De Hovere. II. Zestien Liederen (id.) (Boekhandel Palmer Putman, te Waereghem.)
Heel andere tonen! De Hovere is een tegenvoeter van Van Hoof. Hij heeft een voorliefde voor de volksmuze en schijnt voor een prachtisch man te willen doorgaan. Zeker zal hij de schoonheid van kunstliederen als die van Waelput, Tinel, en Mortelmans niet loochenen, maar hij stelde zich de vraag: ‘Zullen die in Vlaanderen gezongen worden?’ Hij schrijft dus voor het volk en niet voor de kunstavonden der groote steden. De hoofdhoedanigheid van dezen nederigen toonzetter is - melodij! En melodij is eene schoone gave in de muziek, is de ziel der muziek zelve, is een voorwaarde ‘sine qua non’ om de toonkunst eer aan te doen, al schijnt de melodij heden ten dage zoo dikwijls met opzet uit de moderne voortbrengselen van Euterpe verbannen te worden. Ook het lied leeft van melodie. En wij meenen dat eenige liederen van De Hovere een bekoorlijken indruk op het gemoed van het vlaamsche volk moeten maken. Wie overigens een lied schreef gelijk dat allereerste, ‘Wie zal er ons kindeke douwen?’ laat ons nog veel voor de toekomst verwachten. De woorden van dit lied, evenals die van de meeste andere, zijn van René De Clercq, en nadat men de beide bundels doorloopen heeft, blijft de eindindruk: ‘Er is werkelijk samenvoelen van dichter en componist.’ Vele nummers bewijzen dat. ‘Moederken is uit’ kan niets anders dan een pereltje genoemd worden en geenszins zou het ons verwonderen zoo een liedje als dat van ‘Sarlotteken’ populair in het vlaamsche land werd. Niet alles in de beide bundels is even schoon; de keuze der gedichten verdient niet overal dezelfde instemming; er werd niet overal naar het bekomen van tegenstelling en afwisseling gestreefd; - doch in vele huisgezinnen zullen de blijde volksliederen van De Hovere welkom zijn. Zij zijn guitig en lief, vol leven en klank, mogen | |
| |
in ieders handen komen, bieden geen te hooge noten aan, zijn voorzien van begeleiding die door iedereen kunnen gespeeld worden, kortom, schijnen geroepen om het vlaamsche volk veel genoegen te bezorgen.
L.L.
| |
De Rijndwergen.
De nieuwe opera van Pol de Mont en August De Boeck is maar een halve bijval geweest. Met veel lof wordt er van de muziek gewaagd, die schitterend is op sommige plaatsen, onweerstaanbaar schoon zelfs in het laatste bedrijf! Het scenario biedt echter zwakheden aan, zoowel als dat van ‘Prinses Zonneschijn’. Eindelijk is men geneigd het oordeel te onderschrijven, dat weleens geveld werdt: ‘De vlaamsche muziek verovert de wereld niet, omdat geen enkel vlaamsch dichter een goed stuk kan schrijven! ‘Een troost echter is deze: in vele meesterstukken van Mozart, Beethoven, Weber, Berlioz, enz., staat het werk van den librettist óok niet zeer hoog. Veel poëzie en kleur bij Pol de Mont, gelijk altijd, veel meesleepend lyrism, gelijk altijd, geen boeiende belangstelling echter, geen levende en handelende wezens, geen meesterlijke kenns van het tooneel. Hemel, zoo de ruwe Nestor de Tière, van wiens operateksten zooveel kwaad verzonnen werd, maar eens verzen kon leeren schrijven! Zeker zouden wij nog wat beters dan ‘De Bruid der Zee’ mogen toejuichen. De Boeck had ons reeds ‘Théroigne de Mericourt’ en ‘Winternachtsdroom’ geschonken. Met recht mochten wij een krachtig werk van hem verwachten. Onze eerbied voor zijn kunst blijft dezelfde, doch zijn meesterstuk, ‘het’ meesterstuk der vlaamsche muziek, - neen, dat hebben wij niet mogen toejuichen. Een ijzervaste techniek, een frissche stroom van melodie, een warm en dichterlijk gemoed, zwierigheid en fijne humor, ziedaar de eigenaardige trekken van dezen Brusselschen toondichter, op wien voortaan heel het Vlaamsche land de oogen gericht houdt en die ons, dat lijdt geen twijfel, met een talentvolle medewerking, na korten tijd een schitterende overwinning aan onze lezers zal laten melden.
L, L.
| |
| |
| |
Edgar Tinel.
In October laatst had een roerende plechtigheid te Mechelen plaats, waar, in tegenwoordigheid van al de Belgische bisschoppen, een plechtig betoog plaats greep ter eere van Edgar Tinel, die sedert vijf en twintig jaar aan het hoofd staat van het Lem mensgesticht, dat wij gewoonlijk de ‘Tinelschool’ noemen. Talrijke redevoeringen werden gehouden, om den held van het feest te verheffen, die, door zijn, wijs beleid, zijn uitgebreide kennis, zijn on vermoeiden arbeid, zijn rotsvaste wilskracht, zijn groot geloof, aan zijn school een heerlijken bloei, ja zelfs een Europeesche beroemdheid heeft geschonken!
L.L.
| |
Kerkelijke toonkunst.
Een man die door zijn mooi talent, zijn uitmuntend onderwijs en zijne rus[t]elooze werkzaamheid de eer verdient, na meester Tinel, vernoemd te worden als invloedrijke bevorderaar der kerkmuziek in België, is de heer Aloys Desmet, kapelmeester in de metropolitane kerk en leeraar in de bisschoppelijke kerkmuziekschool te Mechelen. In afwachting dat het mij eenmaal gegund worde de menigvuldige verdiensten van dezen nederigen, hoogst sympathieken kunstenaar in een helder daglicht te stellen, zal ik mij vergenoegen met eene bondige bespreking zijner laatste kerkelijke toonzettingen.
Veel hoef ik niet te zeggen over zijne tweestemmige Missa in honorem Sancti Martini (partit. 2.00 fr., afz. part. 0.30 fr.) en zijne dubbele reeks motetten ten gegetalle van 4, resp. voor 2 en 3 gelijke stemmen (partit. resp. 1.50 fr. en 1.75 fr.; afz. part. resp. 0.25 fr. en 0 20 fr.). Deze mis werd niet geschreven met het inzicht hoog kunstwerk te scheppen, maar wel met het loffelijk doel het repertorium te vergrooten van de zwakke koren, die ook den lof des Heeren mogen bezingen en niet bij machte zouden zijn de reine schoonheid der ingewikkelde kunstpolyphonie genietbaar te maken. Deze mis dus is eerst en vooral eenvoudig, eenvoudig wat betreft de begeleiding, eenvoudig wat betreft den bouw der melodie en den omvang der stem- | |
| |
men. Zij is ook door en door godsdienstig en helpt tot eene feillooze declamatie van den liturgischen tekst. - Dezelfde hoedanigheden zijn aanwezig in de hooger vermelde lofgezangen, waarvan er enkele, als O Sacrum, Ave Maria en Tantum ergo, reeds vroeger in de Musica Sacra zonder meespel verschenen zijn en thans, met eene eenvoudige begeleiding, wederom in het licht komen.
Maar ik wilde vooral de aandacht vestigen op zijne mis O amator castitatis, opgedragen aan hem, die nu 25 jaren met eene weergalooze veerdigheid en een ongewoon talent de beuken der Mechelsche Kathedraal door zijn kunstig orgelspel doet weergalmen - ik be doel zijn wakkeren kunstbroeder Oscar Depuydt - en op zijne drij motetten Jesu dulcis memoria, Hoec est proeclarum vas en Tantum ergo, gemaakt voor vier gemengde stemmen en orgel, en opgedragen aan zijnen zoon, ter gelegenheid dezes Eerste Communie. Heerlijke kunstwerken, waaruit eene zeldzame bekoorlijkheid u tegemoetkomt, vertolkend in hoog-mooie klanken den machtigen jubel en de diepgevoelde aandoening, die zijn hert in het voorgevoel dier gelukkige toekomst overmeesterde, en vertoonend, bij een merkweerdige meesterschap over de techniek, eene getemperde smachting in de ontboezeming en eene vurige waarheid in de uitdrukking, waarbij deze scheppingen uitstralen boven al wat de toondichter tot hiertoe op kerkdijken tekst geschreven heeft. - De mis O amator, voor 3 gelijke stemmen en orgel (partit. 3.00 fr., afz. part. 0.50.) is gebouwd op het motief der antifoon van den H. Rumoldus, patroon der metropool, en dwingt wegens thematischen rijkdom en eenheid onze bewondering af.
Wat zijne 3 motetten raakt (partit. 2.00 fr., afz. part. 0.25 fr.), deze zijn zoo gloedvol, zoo zuiver, zoo echt doorvoeld, dat zij mogen wedijveren, vooral de twee earste, met het schoonste dat de moderne kerkmuziek in 't vaderland heeft voortgebracht.
Voorwaar, als ik zulke gewrochten onder de oogen krijg, dan zeg ik geerne professor Joachim na:
‘België vindt eindelijk meesters in de kerkelijke toonkunst. God zij er om geloofd!’
Alfons MOORTGAT.
| |
| |
| |
Missa in honorem Sanctae Barbarae, voor twee gelijke stemmen, door Oscar Van Durme, orgelist te Temsche. (Partit. 2.50, afz. partijen o.50 fr.).
De korte motieven zijn met gemak uitgewerkt: geene gezochtheid in de harmonie, geene alledaagsche wendingen, maar eene keurige, onberispelijke factuur, melodieuze bewerking der zangpartijen en sierlijke gang der orgelbegeleiding, die vaak zelfstandig optreedt en, alhoewel eenvoudig, meer volheid geeft aan de harmonie der stemmen. Eene goede mis dus, die vooral op den buiten moet aangeleerd worden.
A.M.
|
|