Jong Dietschland. Jaargang 9(1906-1907)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 110] [p. 110] Maagdelijkheid (Een Zeegezicht.) Nu zijt ge mij een maagd, o zee, in blank en blauw gewaad, die, zediglijk, ternauwernood de plooien wuiven laat van 't stille kleed, zacht ruischend om haar slanke maagdenleden. Zoo ligt gij nu en glimlacht in die wit- en blauwigheden. De duinen, ginder verre, staan in matten, bleeken glans, en wenden om het lage strand hun hoogren hemelkrans, met zuiver zand en needrig groen van bramen en van biezen. Geen plekje, nergens, dat u doe uw' reinigheid verliezen; Alleen een lichte morgendamp met zonnelach doorspeeld, gelijk een gazen sluier op een marmren maagdebeeld. Mijn zoete zee, mijn blauwe zee! O reine, stille baren, Hoe vreedzaam is de vreugde, die 'k me voel de ziel doorvaren u ziende, nu vandaag, en hoe bedauwt me een groote troost, Mijn God! omdat ik wendde alwaar ge mij te wenden koost: den reinen weg der zielen op, gezegend door Uw handen, die rust genieten, ongedeerd van 't wilde driftenbranden, en weten dat ge 't stormen in [pagina 111] [p. 111] den kranken menschenwil gelijk de zee bedaren kunt, en leggen stom en stil! O laat me dan dat witte kleed, die reine, blauwe luchten, dien maagdelijken sluier, en die zoete vrêegenuchten. Omhul mijn ziel met eenvoud en onnoozle needrigheid, en weze in mij de woeste zee voor immer stilgeleid. Al. WALGRAVE. Vorige Volgende