Jong Dietschland. Jaargang 9
(1906-1907)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Kermis-maandag
| |
[pagina 100]
| |
De hoofden zijn nog wat zwaar van den slaap en de drukte van gister roest nog in de hersens - nu doet de buitenlucht deugd als een frissche waterbad. In de hemdemouwen en blootshoofds komt er al hier en daar iemand buiten om te kouten met den gebuur. In de herberg is de bazinne al nijverig aan 't schrobben en 't water stroomt bij ketelgeuten over den vloer, de deure uit naar de greppe. - Koel als een lavenis, het aanschijn van stroomende water over blauwe tichels, dien maandag-nuchtend. Nog deugddoender waait er het windeke bachten de huizen in de lochtingen en 't is er goed om wandelen tusschen de groenselbeddetjes, dien uchtend in werkeloosheid. De duiven vliegen al vrij door de ruime lucht en de liefhebbers staan nu de koters, de geschulpte, de bonte... vliegers te volgen hoe ze zwemmen, roeien, schieten en drijven en suizewiekend kringen trekken en in bende klapwiekend beeten als een vlinderende regen van wit en blauw.
Alles blijft stil en roerloos dien uchtend. Hoe donker is 't in de smisse en hoe dood liggen de hamers! Wie denkt er om eenig gereedschap te doen leven of geruchte te maken in den werkwinkel? Tenzij een poenderaar die uit liefhebberij iets aan 't uitvinden is of wat prutsen wil aan een karweitje. De jongheden staan te balleganten in hun halfbeste kleeren, in hun slodderhemd of wollen baai; ze rekken de leden of leunen lui tegen 't muurke met de weelde in 't lijf en ze vertellen de leute van gister. Heel dien vooruchtend gebeurt er niets op strate: 't is het trage ontwaken en levend worden van een schoonen, vrijen wekedag - de eenige van het heele jaar!
Boer van Doorn's jongste zoontje was van morgend al vroeg te beene om geen tijd te verliezen en nu is | |
[pagina 101]
| |
hij reeds op zijn beste gekleed en op weg naar 't jaargetijde. Aldoor de velden loopt de jongen en, in zijn welgezindheid, neurt hij een liedje. Hij ziet de dingen in blijheid en in groote rust. Dien zelfden kermis-maandag van oudere jaren leeft in zijne herinnering als een dag van oneindig geluk. En nu ook schijnen de dingen hem zóo, zonder dat hij weet of vraagt hoe dat uitzicht van dien helderen morgen, zonder meer, tot zulk een hoogte van genot kan stemmen. Naar dien maandag heeft hij verlangd meer nog dan naar de kermis zelve; want gister was er te veel overkomste thuis en vandage staan er geen perken of beletsels aan zijn voornemens van leute en jongensgenot... Al de menschen die Fernandje tegenkomt, zien er blijde uit gelijk hij zelve. De jongen zijn hoofd is vol met de vele schikkingen hoe hij den dag zal verdoen. Vandage is er geen school. Hij heeft drinkgeld op zak. Er is eierkoerse op plaatse, mastklimming... Fiel, zijn makker, laat vandage zijn prijsduiven vliegen. En wat nog al? Aan alles gaat de jongen meedoen: de dag is zoo lang!
In de kerke zit Fernandje op de banken bij de schooljongens, maar hij is te bezig met zijn spel om te kunnen lezen. Het jaargetijde lijkt een begravenis dienst: er staat een kiste met zwarten pelder en keersen die branden, te midden de kerk - de zang lijkt aan den zang van eene begraving. De pastor heeft zijn zwarte missekleeren aan. Maar er heerscht geen triestigheid in de kerk. De menschen hebben een deftig wezen op, maar weenen niet. In de kist ligt er ook geen lijk en er is niemand gestorven: 't is het jaargetijde voor de menschen die lange dood zijn en bijna vergeten en 't verdriet om hun verscheiden is vergaan - elk denkt aan zijn eigen overleden familie en dat gedacht stemt plechtig en wendt van de dooden af, naar dezen die levend | |
[pagina 102]
| |
zijn en voort bestaan elk op zijn eigen het dorpsleven herdoen gelijk zij het eens begaan hebben die nu onder de eerde te rusten liggen. Aan de offerande zet de koster het ‘Dies Irae’ in maar nu dreunt de zang zonder schrikkelijkheid en wekt geen ijzing meer door de beuken. Fernandje ziet nu hoe de menschen met koel gelaat, éen voor éen, in lange reke, te zegenen gaan, Fernandje kent al de menschen: de eerste was de burgemeester, dan de schepenen en de raad, de groote boeren, de plaatsenaars en de werkmenschen en 't arm volk... Maar nu ze alzoo in reke voorbij den jongen zijn oogen komen, ziet hij ze anders dan op strate en in huis. Hij ziet den vorm van hun wezen, hunne houding, hun stap, hun armen en beenen, hunne kleederen, hun neus, oogen, baard en 't achterste van hun hoofd, hun rug... En altijd komen er andere, de reek is zonder einde... en 't lijken mannekes al verschillig van doen en uitzicht, postenakels uit een rarekiek... Karel de veldwachter sluit de reke en dan komen er anderen aan de beurt. Fernandje beziet nu de misdienaars, jongens gelijk hij in hun rood kleedje met wit pastershemdje en hij benijdt hunne weerdigheid en voornamen stand. (Uitwerken.) Er is geen drukte in de kerk en elk houdt zich deftig bij 't gedacht aan de kermis die de overledenen nu krijgen. Wanneer 't gedaan is gaan de menschen trage naar buiten en blijven staan kouten op 't kerkplein. De jongens troepen bijeen en beleggen hun bezigheden van den dag. Er is een besluiteloosheid onder de menschen. 't Is nog te vroeg voor den eierloop en ook geen tijd om naar huis te gaan. Nu is er niets anders te doen dan wat kouten en op 't gemak de herbergen van de plaatse afgaan... Maar Fernandje zet het aan een loopen recht naar huis. Door de veelte der dingen was hij vergeten dat | |
[pagina 103]
| |
Fons zijn oudsten broer, den achttienmaander ging uithalen en dat hij er op rijden mocht! De jongen loopt in een angst en vol vreeze van te laat te komen en hij denkt met verlangen aan het schoone jonge peerd. Hij verbeeldt er zich scherreling op den breeden rugge van den jongen hengst die danst onder hem; en hij zit daar hooge, triomfantelijk te lachen en rijden rond den boomgaard. Geen vreeze van verongelukken want Fons houdt het stevig bij den toom. Het peerd legt zijn ooren, 't recht zich, 't wil weg over d'hage de velden in, het hinnikt en schudt zijn manen... maar Fernandje jubelt; hij voelt het geluk kriebelen in zijn buikske en hij zit als een vliegje, klein op den vetten ronden rug als op een tafel en de grond dreunt waar hij komt. Ho! juicht de jongen maar nu is 't van ongeduld om er op te zitten. En hij loopt...
Zie, hij komt bij tijden! Het eendlijke beest komt door 't lage deurtje van den stal; stil, gezapig... maar nauwlijks heeft hij de buitenlucht geroken, of hij kijkt schichtig rond en de hengst wordt wakker! (Uitwerken.) Moeder springt buiten en in heur vervaardheid roept ze: - Wacht tot vader thuis komt, Fons! Ge zult ongelukken zoeken! Jan de knecht wil toeschieten om te helpen, de meisjes vluchten in huis. - Ga, roept de overmoedige kerel en hij houdt de oogen in de oogen van den hengst en zijn vuist houdt het zeel en dwingt het sterke beest naar zijne hand. Het glimmende lijf wringt, de pooten dansen, het eerselt, schichtig leggen en schieten de ooren. Het hinnikken snijdt als een scherpe hoonkreet als eene uitdaging als een wilde zinnelooze lach... Het staat nog altijd te stampen op den onvasten grond van het messing stroo, ongewillig en Fons trekt en dwingt om het op 't voorhof te krijgen. - Ge zult uitsleeren en vallen! roept de boerinne | |
[pagina 104]
| |
wier oogen met angstigheid het gevaarlijke spel vervolgen. Nu mag Fernandje er op zitten. De jongen zijn herte klopt van blijde vervoering en verlangen. Moeder is bang, zijn zusters zijn bang, maar Fons niet en Fer nandje ook niet! Ge zult het gaan zien hoe hij rijden kan! Fons is een held, een reus en hij bemeestert den hengst! Fernandje is niet bevreesd. Iedereen op 't hof staat in bewondering en vol vreeze. De grond is slibberig en de eerde in stukken gereden en nat bij plaatsen. - Eei! gaat de langgerekte, luide kreet ineens, de algemeene noodroep en niemand weet wat er gebeurd is of gebeuren gaat. Met een ruk van den kop en een schorming van heel het lijf onverwachts in zijn zotte bradheid heeft de hengst bezijds gesprongen. Fons is uitgegletst en gevallen. 't Peerd is los! ontbonden en 't stormt over 't hof! er gebeuren ongelukken. Elkendeen vlucht. Men roept in verbouwering. Maar Jan heeft zijn zinnen behouden, hij ziet het gedrochte afkomen en blijft pal staan... en op het juiste oogenblik springt hij toe en wordt medegesleept. Fons is alweer te beene en er bij om te helpen als de hengst met Jan die aan zijn hals hangt in een draai uitslibbert en al overhoop te gronde valt. Weer op, rap als de wind; maar toen, terwijl de hengst zijne hoeven als een klets van de weerlicht hooge in de lucht slaat, valt Fons lijk verdonderd achterover en na den luiden doodskreet, roert hij niet meer. Hoe Jan den hengst weer op stal krijgt zonder verongelukken, heeft niemand gezien. Al in éen loop, zonder aan peerd of aan gevaar te denken komt alleman toegeloopen waar Fons zoo jammerlijk verongelukt ligt.
Lijk te morgen, loopt Fernandje denzelfden weg over de velden, naar de plaatse toe om den dokter en den pastor. Niets en ziet hij tenzij bloed en 't vermorzelde wezen van broere Fons. Hij loopt op een sukkeldrafje | |
[pagina 105]
| |
en hij huilt en snikt. En daar zoo alleen op het veld, zoo klein, gelijkt zijn loopen, van ver op een leutig treuzelenden schoolgang en zijn gekerm galmt als het geleuter van een jongen die in zijn eigen zingt. Alleen de menschen die hem van bij gemoeten zien dat 't verdriet is en - Wat scheelt er mannetje? vragen ze. - Onze Fons! Onze Fons! kermt de jongen en snik kend loopt hij voort. Alzoo vermaart hij het ongeluk over 't dorp waar alles in lustigen gang was en in spel en de rampe brengt de tijdelijke stoornis in 't gemoed van de menschen. Op de dorpsplaats, voór de kerk, is men bezig aan den eierloop. Een troepje menschen staan in een dubbele hage waartusschen de loopers hun spel verrichten. En niemand geeft acht op den jongen die weent. Fernandje ziet het spel niet; zijne angstoogen zoeken man voor man, maar als hij zijn vader gevonden heeft, slaakt hij een grooten schreeuw en smijt de armen open en vangt vader boven de knieën. Nog eer de jongen het uitsprak, heeft boer Van Doorn het geraden. De dokter staat bij den burgemeester en den notaris en de drie heeren, uit toegeeflijkheid staan ook het spel af te zien. Op het noodteeken van den boer komt de dokter bij en zoogauw gaat de monkel van zijn wezen en wordt hij ernstig. Hij verlaat het spel en loopt naar huis zijn peerd zadelen. Iemand anders loopt den pastor verwittigen en Van Doorn neemt zijn jongen bij de hand en ze loopen naar huis. Gejaagd, angstig dwingt de groote man om naar huis, om 't ongeluk te zien en Fernandje voelt zich meetrekken en houdt zijn kinderknuistje in vaders zware, ruwe hand en strekt de beentjes in wijde stappen om te volgen.
Als een slag is het ongeluk in het spel gevallen, als een wolke voor de zon die plots het helder glanzen | |
[pagina 106]
| |
breekt en alles een somber uitzicht geeft. 't Spel is uit en de menschen staan nog samengetroept, 't geval te bespreken, wanneer haastig negen klopjes galmen over 't dorp en de pastor in 't witte met den koster de berechtinge draagt. De menschen knielen en de wezens blijven ingekeerd zoolange tot 't gekling van de belle als een onwezenlijk geruchte en 't koorhemde van den pastor als een enkel wit vlekje boven de velden gedund is en verdwijnt. De wolke van voor de zon is weg, 't geruchte herneemt, en 't spel weldra ook maar de slag blijft nadaveren in eenieders gemoed - er is een ongeluk gebeurd, er is iets uit de lucht gevallen en van dezen keer is 't op Van Doorn zijn zoon. Den adem afgesneden door 't loopen en bleek door 't verschot komt de boer op zijn hof. Overal ziet hij volk. De vrouwe komt hem te gemoet; ze stelt hem gerust maar de tranen in hare oogen beliegen hare meening. Hij is dood! Hij zal dood zijn! zegt Van Doorn in zijn eigen. - Waar is hij? Hij wordt aangegrepen door een plotse, ongeduldige nieuwsgierigheid en hij stoot uit den weg al wat hij tegenkomt. - Ik moet hem zien! Bebloede doeken liggen in de keuken op tafel, een kom roodgekleurd water... en niemand geeft uitleg aan den boer of bescheid. De verongelukte jongen ligt in de beste kamer, op het pronkbed. Zonder bedachtheid of overleg, hebben zij hem daar gedregen, in de kamer waar de tafel nog uitgetrokken staat en al het kermisgerief nog heisterkapeele ligt gelijk 't de kermisgasten gister gelaten hebben. De dokter neemt de doeken weg van het voorloopige verband en eer hij aan 't werk gaat zal men den stervenden eerst berechten. Alles valt stil waar de pastor komt met het Eerweerdige. Bij thuis houdt de koster zijn belle in en de | |
[pagina 107]
| |
plechtigheid gebeurt in de kamer binst dat iedereen verslegen den asem ophoudt en de snikken. Wanneer 't groote dingen afgeloopen is, komt de boer weer bij en met zijn vrouw en den dokter blijven ze alleen bij Fons. De jongen heeft den slag, vlak in het wezen gekregen, de neus, het kinnebakken, de tanden en heel het onderdeel Van zijn wezen, 't is al vermorzeld en in snot - hij gelijkt geen mensch meer; hij ligt lijk dood met ontbloote borst en de reutel gaat lastig door de keel van den lijdende. Van Doorn spreekt geen woord en zijn wezen blijft gesloten. De vrouw bijwijlen kermt zoetjes: och God, och God, och God... en de dokter werkt met vaste hand en zonder opkijken. Uren lang duurt het en altijd even stil blijft het in de kamer. Fernandje is in een hoek van de keuken gekropen, met zijn wezen naar de muur en altijd even radeloos, huilt en snikt hij. De meisjes loopen rond en vragen aan de meid om bij moeder te komen en of Fons nog leeft. Vreemdelingen loopen 't hof af; ze bezien de bloedvlekken op de plaats waar 't gebeurd is. Jan vertelt hoe 't voorviel en dan moet iedereen dien hengst zien die 't gedaan heeft. Hij staat er stil en onwetend in zijn sliet en wendt den kop naar de vreemde bezoekers. Nu ze er zijn, maken de menschen ook eens gebruik om de andere stallen, en de koebeesten en de zwijnen eens te bezien. Iedereen heeft een spreuke gereed van medelijden en verslagenheid en elk denkt hoe de rampe, zonder gezocht te zijn, zoo gemakkelijk kon vermeden worden! De menschen komen en gaan als in processie. Door noen en door namiddag blijft de beste-kamer gesloten. Bij de deur wordt er bijtijden iets gefluisterd maar de toestand van den gekwetste blijft er binnen gehouden als een geheim. Op het dorp in de zonnigheid kan het spel voortgaan, hier rond de hoeve hangt de ramp als een dreigwolk van somberheid en stilte in de lucht. Hoe | |
[pagina 108]
| |
haastig toch en onverwachts is die schoone kermisdag gestoord en staat alles stil bij het ongeluk. De blijheid zelve, de trots en de praal van het hof was wel het jeugdige, sterke peerd en de oudste zoon! Hoe goed en hoe vast stond het geluk van alle dagen, nu nog rakelings eer 't ongeluk gebeurde? En met wat voor kleinigheid kon alles vermeden worden, en duurde de blijheid hier ongestoord? Ongelooflijk schijnt het nu nog: een wankelen tusschen hoop en vrees, tot dat de schok van het ongeluk zijn vasten stempel in 't gemoed zal hebben gedrukt en men het opnemen zal hoe zinneloos het is te spartelen tegen de rampe die men aan 't noodlot verschuldigd was! In hunne overdaanheid van wee en in hunne rade loosheid komt bij den boer en bij zijn vrouw, onwillig 't gedacht aan die wreede tegenstelling van den dag die zoo schoone begonnen was (wie leidt er zijn gedachten zelfs in de hoogste stonden van zieleleven?) en de kermis maandag komt in hunnen zin. Het reine, stille zonnelicht, het uitzicht van het dorp, en de dorpelingen aan 't spel... de eierloop, de mastklemming, de puidenkoerse... Van hier bepeinsd zijn dat zooveel onwerkelijke tafereeltjes in een vergezicht geschilderd tegen de lucht. En een nieuwe spijt voelen de boer en zijn vrouw. - Had hij 't peerd op stal gelaten? Had hij gewacht tot ik thuis kwam... had... had... had... 't gaat als eene teistering door hunnen geest. Zie, ze staan met 't ongeluk voor hunne oogen en ze gelooven er nog niet aan... ze worstelen tegen 't geen ze werkelijk zien...'t is nog te nieuw! En terwijl hunne oogen, uitpuilend van angst, de handen volgen van den dokter, staan ze met de zelfde angstige vraag op de lippen, maar geen van de twee die 't wagen durft te vragen: of hun zoon leven of sterven zal. STYN STREUVELS. |
|