zoo blij gekraai bleef stom zitten midden in de bende.
Jan keek tusschen 't eten in eens op zij naar buiten, waar zijn stalling nu zoo scherp afgeteekend stond op de leêgte van 't voorhofken.
- ‘Kijk, Mie,’ bemerkte hij, en hij rekte zijn hoofd om verderop te kunnen zien, ‘ginder over d'akkers, 't wordt daar lijk donker.’
- ‘Weer vuil weer,’ zuchtte Mie, ‘sneeuw en andere nattigheid.’
De wind was traag aan opnieuw komen opsteken en scheerde daar nu gedurig lui over de baan door de naakte boomen en de rilde elskanten, die hun mager hout gestadig en langzaam heen en weer lieten drijven. Maar opeens begon hij dan met forsche rukbuien en schreemende ronken en kwam rond 't huis draaien. Overal in alle hoeken en kanten zat hij te stampen en deed de deuren slaan en rammelen.
Mie en Jan hoorden hem verveerd over 't dak zoeven en met stuipen en snokken in 't schouwgat doeveren, om weer verderop voort te varen en te buischen en te druischen en heel de vlakte met zijn wild geweld al loeiende te doordaveren.
- ‘Wat een weer, wat een weer,’ zei Jan, en luisterde 'nen tijd zonder te verroeren, naar al dat wreed gerucht.
In de wirrelende jacht daarbuiten kwam er nu een vezeltje en dan een stipke wit meê gewarreld, maar 't verdapperde allengskens 't sneeuwvallen en de stipkens en vezeltjes werden dikker en grooter, ze bezen eerst ver van malkander maar kwamen dan dichter tot ze dooreendraaiden en schemerden lijk een waaiende net van stippels wit die ondereen zottebolden.
- ‘Bekijk me dat nu toch eens,’ klaagde Mie, als ze heur steunend met de twee magere handen van tafel opstond en door 't venster zag.
- ‘Ja, ja’ zei Jan, beteekenisvol, ‘dat is al de schuld van de menschen hun kwaad leven.’
Hij frutselde nog wat hier en daar in de keuken, ging