Jong Dietschland. Jaargang 9
(1906-1907)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Naar KaïroEgypte, een tooverland! Zoo dikwijls, tijdens mijne studiejaren, had ik de hoop gekoesterd dit land eens te bezoeken, dat de eerstelingen der kunst heeft voortgebracht, het land der Pharao's en van hunne reuzengewrochten; het land van den Nijl, den gewijden stroom, met zijn jeugdig-bloeiende lotus; het land waar 't altoos zomert, en waar de gomboom en de dadelpalm hun groene kruin in het smetteloos luchtblauw uitzwaaien. Op den 12den September kwam de ‘Niger’ op denwelke we te Jaffa waren scheep gegaan, in de reede van Port-Saïd ten anker. In deze ruime haven aan den noordelijken uitloop van het Suez-kanaal in de middellandsche zee, waar de moderne reuzenschepen de wijk kunnen nemen, verlaten we onze boot, en springen, ongeduldig, van de aanlegbrug op het Afrikaansche land. Natuurlijk, eerst naar het tolhuis: het Egyptisch visa moet op ons paspoort gezet worden. Een groot vertrek, met wit-gekalkte muren beplakt met kleurige reisaanbevelende prenten en behangen met een groote ingelijste misdadigerstafel: eene lange reeks lichtprenten der gevaarlijkste booswichten, door het gerecht der Zuid-Europeesche landen nagezet, meestal Grieken of Italianen. We moesten er danig deftig uitzien daar het de douaniers niet in den kop kwam onze physionomie te vergelijken met die der afgebeelde deugnieten. 't Was heel een aardigheid die karakteristieke koppen één voor één te bekijken: nooit zagen we belangwekkender verzameling van ‘typen’ en een psycholoog zou daar een aangenaam uurtje gesleten hebben. | |
[pagina 30]
| |
Maar vooruit, naar de stad! 't Is waarlijk de moeite niet waard; een oudheidkundige zou er geenen fellen buit opdoen, vermits de stad slechts dertig jaren oud is. Alles nieuw, behalve de bouwwijze: daar de bevolking bijna gansch kosmopoliet is, heeft er de bouwtrant dezelfde kenteekens als die van alle Oosterlingen, welke de koophandel met Europa in aanraking bracht; zóó huizen de inwoners van Smyrna en Beïrouth ook. Na lang drentelen door de breed-aangelegde straten, komen we uit op een wijd, zandig plein, dat - hier ook al - den naam van ‘square’ draagt. Een naakte plaats! Alhoewel het nog redelijk vroeg is, zit de zon reeds hoog gestoken in den wit-blakenden luchtkoepel, en bijt, ongenadig, in het zoore zand. Gelukkig zijn we tegen haren onverdraaglijk-prikkelenden angel door onzen lichten kurkhelm beschut! De luchtzee wordt van uur tot uur verhit: we zouden 't niet meer uithouden, doch een zoele wind labbert ons aanminnig uit 't Noorden te gemoet, en voert ons, bestendig, die zuivere, frissche zeelucht aan, waar we, op heel onze rondreis in het H. Land, gebrek aan hadden. Eindelijk stappen we de spoorhal binnen, want ten achten vertrekken we, en er is geen tijd te verliezen. De halle is opgepropt vol! Hoe eenen weg gebaand door al dat wriemelend araabsch gepeupel? Toch komen we, na lang stompen en dringen en wringen, bij den kaartjesgever terecht: als een Indische afgod troont hij achter zijne betaaltafel; 't is een zwarte, een gitzwarte! een Ethiopiër, met dikke zwellippen en breed platgestompten neus. Zijn officieel groen verlakte klep en zijn spierwitte vest, met blinkende koperen ronde knoppen bezet, steken niet weinig af tegen het ondoorschijnbare mat van zijne gelaatskleur. Niet gemakkelijk, geloof ik, dat ventje! De ondervinding ging het ons leeren. Een makker waagt het, hem in onze moedertaal een kaartje naar Kaïro te vragen, zóo bedaard en zóo gerust alsof hij in de statie van Antwerpen had gestaan. Het voorval kwam ons zóo grappig vóór, dat we achter onzen KoufichGa naar voetnoot(1) stonden te ledeschutten van lachen. Maar | |
[pagina 31]
| |
de neger nam het zoo niet op en schoot in zulke dol-woedende gramschap, dat opeens het lachen ophield: we dachten waarlijk dat hij onzen gezel bij de lurven ging vatten en hem, eenvoudigweg, als eenen straatjongen, ging buitenslingeren. Wat al scheldwoorden de arme spotvogel naar 't hoofd kreeg! Bij geluk, geen araabsch verstaande, liet hij den zwarte maar brabbelen, en zijne gramschap in 't ijle uitschreeuwen. Terwijl deze nog tierde, riep ons van den kant van 't spoor een engelsche stentor: ‘Reizigers van Ismaïlia en Kaïro!’ Elk scharrelde kaartje en piasters bijeen en....allright! met eenen duchtigen sprong stonden we buiten, nevens den langen, langen sneltrein te gapen. Nieuwsgierig bezichtigen wij hem: o wat ruime rijtuigen! Hooger en breeder dan de onze, zouden ze de moeilijksten bevredigen. Wat zal 't er koeltjes in zijn! dachten we bij 't binnentreden. Maar... oef! Een op-honderd-graden-heet-gestookten bakoven! En hier voor zeven uren liggen te branden! Wat onmenschelijke veroordeeling! Neen, dat kan niet... we gaan nog liever terug naar de boot... te laat! Een scherp getuit deed onze ooren tintelen en we waren weg! Nu stonden we daar, niet wetende waar draaien of keeren; doch van den nood eene deugd gemaakt! ‘A la guerre comme à la guerre!... bromde gulhartig een fransch oud-officier, zich in eenen hoek blottend, terwijl hij bedaard eene ‘Dubeck’ aanvuurde. 't Voorbeeld trok: we kiezen dapper onze plek en zinken in de bradende kussens. Het zweet afdroogen dat in dikke druppelen ons gezicht uitbreekt, is natuurlijk ons eerste werk. Maar de trein bolt sneller en sneller en we krijgen hoop, nog gaaf en gezond Kaïro te bereiken, want de wind is weer opgestoken en begint, luidruchtig zingend, eenen rondendans in 't vertrek: dat brengt koelte! Weldra hebben we nochtans een anderen vijand te bekampen: in de schakeering van licht en schaduw dooreenwemelend tusschen de stammen van het tamariskengeboomte, dat in lange dreven nevens de baan voortloopt, | |
[pagina 32]
| |
hangen millinenen boschspinnien te waggelen: 't is al één web, een monsterweb, elke boom! Door den alles-meêrukkenden zucht van den sneltrein schommelen de raggen van de uiterste takken, en de wriemelende diertjes vliegen in krielende menigte het venster binnen! We griezelden van afschuw als we die walglijke visitators zoo onbescheiden zagen binnendringen. Welhaast waren vensters en deuren met hun fijn-grijze rag besponnen: o die leelijke beestjes! ze griemelden op de kussens, op de planken, op onze hoofden, in onzen schoot, en we hadden al den last der wereld om ze van 't gelaat af te weren. 't Was een echte plaag... van Egypte! Na eenen geweldig-bloedenden slag, aan 't ongediert geleverd, kegelen we de dooden buiten en herzetten ons aan 't venster alsof er niets gebeurd was. Voor 't oogenblik dampen we nevens 't zeekanaal van Suez, dat we volgens de landkaart, op eene lengte van een veertigtal kilometersGa naar voetnoot(1) gaan volgen. Nu schiet onze Franschman wakker! Met veel gebaar doet hij de historie uiteen van den ‘Grand Français’Ga naar voetnoot(2) en verhaalt ons menig feit uit het doorgraven der landengte. Men heeft hier goed en degelijk werk verricht en Europa mag dankbaar zijnGa naar voetnoot(3) voor dien weg der nijverheid en der legermachten naar 't verre Oosten.Ga naar voetnoot(4) Geen stoomboot vaart op dezen stond door 't kanaal: de ‘Chatam’, een engelsch vervoerschip, met zestig duizend kilos dynamiet geladen, is gisteren in deze omstreken ver- | |
[pagina 33]
| |
zonken. Na eene halve uur kijkens, zien we hem, de achter boeg schuinsch in de lucht, achter de helling van den oever, geduikeld. Brr! we huiveren van schrik bij 't denkbeeld dat de minste schok zou genoeg zijn om heel den boel in de lucht te doen springen, en kanaal en ijzerenweg wijduiteen te slingeren. Maar geen vrees! de maatschappij heeft immers hare voorzorgen genomen en alle vaartuigen van groote tonnemaat den doortocht opgezegd. Zoo geraken we te Ismaïlia, waar een kwartier halt wordt gehouden. Vlug springen we buiten. Ananias, Misaël en Azarias waren niet gelukkiger als ze uit den heet-gestookten oven stapten! Nu den dorst gelescht en den honger gestild! want 't is weldra middag en 't begint te rommelen in de Nederlanden! Dáár springt ons eene vrouw toe, met bloote keel en nauwkeurig-gesluierd gelaat. Met de eene hand biedt zij ons een aarden kruikje bronwater, met de andere een vuile houten schotel met harde eieren en een gebraden magere vogel, dien zij hier kieken heeten, maar die nog kieken moet worden. Langs haren arm kringelt een paternoster dadels in lange cirkels neer. Ze had me toch zoo'n armzalig voorkomen, dat, niettegenstaande ons eerste gevoel van tegenzin voor de morsig-aangebodene spijzen, we gelukkig waren haar de gevraagde piasters te betalen. Dan eerst kenden we den prijs van eenen teug frisch water! en 't kieksken was wel geen Mechelsche koekoek, maar 't smaakte ons toch zóó, dat we er gewillig de beenderen hadden van opgepeuzeld. Onder 't maal, geen tijd verloren, en rondgekeken! Een boogscheut verwijdert ons van de stad. Ismaïlia is een dier wondere scheppingen uit 's menschen handen: het schijnt uit den grond te spruiten als eene oase, breed-overlommerd door wilde vijgenboomen en weelderige dadelaars wier slanke, grijze schachten in de ruimte hoog-omhoog uitkapiteelen in eenen sierlijk-openwaaienden vederbos. Het stadje telt slechts 4000 inwoners, en in weerwil zijner jeugdige frischheid, staat het nochtans niet als eene gezonde plek geboekt; zijne ligging, halfweg het zeekanaal, is ook de eenige reden van zijn bestaan. Vroeger toch was 't in volle | |
[pagina 34]
| |
levenskracht, nu niet meer te herkennen: die bloem uit den harden rotsgrond opgeschoten, en al te spoedig ontwikkeld ten tijde van het doorboren der landengte, is tot een vroegtijdig verkwijnen veroordeeld. We lanterfanteren door de groene dreven. In de schaduw van een ouden breedgetakten Sint-Jansbroodboom ligt een kampement, waar we op af trekken... Een tiental Bedouïnen hebben er hunne tenten opgeslagen. Vreedzaam-als-een-koe starend liggen hunne kameelen in 't ronde neergevlijd; rustig en zacht herkauwen ze den schralen kost, dien hun een zuinige hand daareven uit den geitenharen zadelzak heeft voorgeworpen. In hun midden hebben hunne meesters een turfvuur aangestoken; 't is er immers nog niet warm genoeg! De mannen zitten er op hunne hakken bij: zie met welk smekkend genot ze het lekkere dadelsap leppen! eene vrouw kneedt met grijnzende gezichtsvertrekkingen een schijfvormige platte koek, dien ze in 't vuur te bakken legt; terwijl de sjeik, het hoofd van 't gezelschap, in wijden, bontgestreepten boernosGa naar voetnoot(1) smakelijk zijne tjiboekeGa naar voetnoot(2) zit te rooken. O wat scheen hij ons manhaftig-schoon, die groote, sterk-gespierde ouderling met zijn bruin-verbrand gelaat en zijn zilverige haarlokken! Schoon, als hij daar, met wijdvoor-zich-uitstarende oogen, stilzwijgend als een graf, te droomen zat, wijl aan zijne zijde een bevallig blond kind, met trillend-slepende stemme een dier oostersche liederen aan 't neuriën ging, wier onaangename toonopvolging voor geen beschrijving vatbaar is, en die al onze muziekale begrippen van melodij en harmonie overhoop wierpen. 't Was ons een lollig genieten die arabieren in hun doening na te gaan. Een kunstenaar hadde in eenige penseeltrekken, al het schilderachtige van dit tafereel afgeschetst; gelukkig hebben we toch een kodak bij: één oogenblik, en heel de bende staat op de fotographische plaat; 't huidige genieten zal ons later, in het vaderland, bij 't aanschouwen der lichtprent, bijblijven. | |
[pagina 35]
| |
Het brandende zonnelicht door het blakende zand teruggekaatst ging onze oogen uitsteken, en de halt liep ten einde. Terug dus naar den trein. Langzaam drijft het zicht van Ismaïlia weg, en we kronkelen naar het Westen. Nu begint de dolle vaart door de Ouadi Toumilat, de onmeetbre zandwoestijn, getooid met wilde iris en witbestikte distelbloemen, liefelijk kleurenspel, dat zelfs in de woestijn den reiziger onverwachts komt verblijden. Van tijd tot tijd spoort eene karavaan door 't zand: een ezeltje trappelt driftig voorop, met den moeker op den rug; de kameelen stappen zwaargeladen, in lange rechte lijn, met vasten, zekeren en langzamen tred achterna, terwijl ze hunnen sierlijk-neerhangenden en opgaanden nek, voor- en achteruit op mate laten wiegelen. Dit gedurig karavaangewemel was ons telkens eene aangename verrassing, altijd even nieuw, die de woestijn op regelmatigen afstand deed herleven en ons eenen glimlach uit die eeuwige eenzaamheid kwam sturen. Intusschen is weer alles zand, niets dan zand! Langs 't Zuiden loopt, gelijk met den ijzerenweg, de Bahr-el-Moëzz, het breed zoetwaterkanaal dat Kaïro met Suëz verbindt, en dat reeds onder de Pharao's van Bubastis naar Heroöpolis leidde. Achter zijne bleeke duinen, spreidt zich op eene halve mijl eene groene vlakte uit; ze versterft aan den voet der deinende gele zavelheuvelen van het Gheneffehgebergte, die, onder den gloed der helderkletsende zonnestralen, in zachte branding liggen te smelten. Hoe geheimzinnig is hier de natuur! Soms zinken we in eene diepe droomerij en voelen, genieten, om zoo te zeggen, die aanpakkende eindeloosheid der Egyptische oorden. Zoo vaak herzien we, in verbeelding, de wondere feiten die volgens het Uittochtsboek, het omzwerven der Israëlieten in deze woestijn hebben gekenmerkt. Spijtig is het dat machtige schilders, die al het schoone der bijbelsche tafereelen zóó innig voelden, deze gouwen niet hebben bezocht. Maar het welsprekendste penseel kan die taal niet voeren die ons zóo diep ontroert als de werken van den Schepper zelf, zoo aangrijpend in hun wilde grootschheid, die ze nog | |
[pagina 36]
| |
ongeschonden blijven bewaren. Ginder flikkeren vóór onze oogen de blanke muren van een araabsch verlaten ruiterskamp, omringd van diepe grachten en stevige borstweringen; buiten den tijd is hier geen verwoester te vreezen, want menschen wonen hier niet meer. Ik zeg ‘niet meer’ want, volgens Diodorus en sommige Egyptologen, zou in deze omstreken Ramesses gelegen hebben, de groote stad, door de Hebreeuwen op bevel van Ramses II, hun verdrukker, in baksteen opgebouwd. We stuiven reeds langs den zoom der eerste velden van het land van Gessen, de vruchtbare streek, die de onderkoning Jozef aan zijnen ouden vader Jacob ter verblijfplaats had geschonken. Dit bevoorrechte oord strekt in smalle landtongen langs beide boorden van den Nijl. De sneltrein voert ons regelrecht door zijne langste lengte, de eenig bereisbare Weg naar Kaïro. Zagazig! laatste stilstand. 't Is dezen keer een echte stad van 30,000 inwoners, meestal mahomedanen. Zoudt ge niet zeggen dat we eene Zuid-Amerikaansche kolonie binnenkomen? Over het verward net van ijzeren wegen, die in alle richtingen kruisen, worden we heen en weer geschommeld, want hier valt er van baan te veranderen, om naar 't Zuiden te trekken. Onverschillig zien we op de hooge schouwen, zwarb-dampend boven de prozaïsche muren der katoenfabrieken: 't is al fabriek! Een monsterachtige steenen ketting aaneengeschakeld langs den oever der zes afleidingskanalen van den Bahr-el-Moëzz. Nijverheid paart gewoonlijk met geen kunst. Dit is vooral waar te Zagazig: straten met breeden ongelijkvloerigen zandweg; onbeduidend-nieuwe woningen, karakterlooze gebouwen, opgepropt met duizenden zakken katoenwol! We vertoeven niet, ongeduldig als we staan om naar Kaïro te vliegen, door het schoonste deel van 't land, de Delta's van den Nijl. Door de weelderige landschappen van den Driehoek dezer streek stoomen we verder en weldra zien we ons ingesloten in de eindeloos-groene omheiming van het Egyptische plantenrijk: eene oneindigheid van koorn- en rijst- en witte klavervelden, doorgroefd met kanalen en kleuven die elken akker met de heilzaam-slijkerige wateren van den stroom | |
[pagina 37]
| |
bevochtigen. Dat fijn donker-bruine slijk komt jaarlijksGa naar voetnoot(1) heel de Deltagouw door de Nijlsoverstrooming bevruchten. Langs die smalle waterleidingen prijken roode acasias en teêr-gele terpentijnboomen die den SakichGa naar voetnoot(2) overlommeren. Op heel die groene wereld ligt een overvloed en eene weelde, waartegen de afzichtelijke wit-gele leemhutten der fellah's of landbouwers leelijk afsteken. Mollepijpen, met slijk en kleiaarde, en hooger-op, met gevlochten lisch en riet aaneengeknutseld! Als ingang, een vormelooze, met vuilnis verstropte opening. En nochtans komt het pyloonvormige van den oud-Egyptischen tempel in die morsige krotten nog voor. Maar wat ongehoorde ellende, waar die arme lieden sedert zooveel eeuwen in verzonken liggen! Zij is den fellah als een tweede natuur geworden. Voor immer den dwingeland ten prooi, zucht hij nog altijd onder eene oostersche onbeperkte alleenheerschappij, onder het onbillijkste staatsbeheer, waarover Mozes reeds zijn klachtten uitte, toen de Pharao als eenige eigenaar van 't heele land optrad. En toch is de fellah een naarstig man! Zuinig en matig als zijn kameel, bewerkt hij de vruchtbaarste aarde der wereld onder den mildsten hemel. En werkzaam blijft hij: zie hem ginds, hoog-uitstekend boven de vlokkende bloemen van dat wijd-effene katoenveld, met onverpoosden iever zwoegen! Hoe druipt zijn lichaam van 't zweet onder de bijtende vlammen van het schroeiend zonnevuur, dat bijna loodrecht op zijne naakte romp nederschiet! Onophoudelijk buigt en rekt hij zijn sterk-gespierd bovenlijf, en plooit het weer naar de drassige aarde. Wat hooge statigheid verleenen hem de drukking en de zwierige beweging van dit regelmatig krachtinspannen; zijn vel krijgt, onder de diep-vlijmende stralen van den gloeienden zonnebol een glans, zóó | |
[pagina 38]
| |
zacht en zóó spiegelglad, dat we, bij dit aanschouwen, onwillekeurig zouden denken aan de bronzen beelden der Florentijnsche meesters: aan den David van Verrocchio en van Donatello. Maar neen! 't zijn geen Italianen! 't zijn fellah's! En ten huidigen dage nog, alhoewel de hoogere standen zich door vreemde bloedvermenging gansch misvormd hebben, blijft het opmerkzaam hoe die eenvoudige landbouwers bijna overal de stamtrekken hunner voorvaderen hebben behouden. Na twee paar duizend jaren, kan men in sommigen de trekken nog vinden, te zeggen, het eigen-kenmerkende voorkomen, van Kephren's beeld,Ga naar voetnoot(1) of van de reuzengestalten der Ousirtasen. Neven ons, loopt de baan naar Kaïro, witzandig en breed. De Egyptische vrouwen brengen op dit oogenblik hunne vruchten ter markt naar de hoofdstad. Frissche deernen trekken met snellen voet, heupewiegelend op lichte, veerende sandaal voorbij; ze dragen een ouderwetsche koelkruik op 't hoofd, zóó dichterlijk-zwierig als waren 't antieke beelden, gepolychromeerd op den binnenwand van een memphitisch hypogeumGa naar voetnoot(2). 't Eene beeld volgt het andere in onophoudelijken stoet: na den dood der woestijn is ons dit zicht als een terugkeer des levens; het giechelende vroolijk-zijn van 't woelige schepsel na de zwijgende treurnis der eenzaamheid! Opeens vertraagt de sneltrein; we voelen ons scheef rijden op 'nen kronkel der baan: ‘Kaïro! Kaïro!’ roept blijgeestig een makker door 't venster. En inderdaad, ginds in de vallei, blankt de hoofdstad, uitgestrekt 'lijk eene maagd op een frisch kleurenta pijt; op haar hoofd, de matschemerende kroon van glimmende koepels en witte minaretten, in den schitterenden stralendans der Egyptische namiddagzon; aan haar voeten bruint de Nijl, de stroomgod en laat, droomerig en stil, zijne okerachtige wateren tusschen de geel-groene oevers stroomen. Daar achter lijnen | |
[pagina 39]
| |
de grauwe pyramiden, wier driehoekige toppen vervagen in den paars-gedempten toon van den zuiderlijken gezichteinder. Dit alles tintelde vóór onze oogen in de trillende golven van goud lichtgepoeier, 'lijk warm-opstijgende uitwasemingen van een gloeienden vuuroven. O hadden we dat kunnen aanschouwen in den doorschijnenden dampkring der grieksche of syrische lucht! Maar zoo heeft ieder land zijn eigen schoon: In Egypte is 't een eeuwig gulden zoneffekt. 't Was ons een jubel van innerlijk-stille bewondering, tot dat een dicht-gebladerd tamariskenbosch het schilderachtige landschap kwam verbergen. Nu overmeestert ons een wonnig gevoel van tevredenheid wijl we het tooverachtige Kaïro gaan binnenrijden: met schelluidruchtige stem wordt dit uitgegalmd. Langzamerhand verdooft de natuur... weldra verdwijnt ze heelemaal achter de reeks hooge gebouwen der voorsteden. Langs twee kanten ingesloten in eene smalle diepte is 't of we in eenen langen kuil rijden, waar we nauwelijks een hoekje luchtblauw bespeuren. Verder en verder verdiepen we in de bochtige smalte der verwarde straten; we gaan er in verloren schokkelen... Eensklaps een lang, door merg-en-been-snijdend gefluit! Onze reis is afgeloopen: een stond nog, en we stappen af in de spoorhal der woelige wereldstad. Hoogstraten, 20 Juli 1906. Em. Broes. |
|