| |
| |
| |
Laus vitae.
Aan mijn vriend Joz. Van Gestel.
Mijn leven, luchtig leven, wonderbaar,
mijn groeiend, teer-gevoelend, peinzend leven,
uit ragfijn draad van stof en geest geweven,
mijn leven, over 't al ontplooid, - van waar
dan komt ge met uw eenzaam-glanzende oogen?...
Wel is hun veld met dauwdoom overtogen,
maar toch, ze glanzen en ze kijken uit
als blauwe bloesems in het ritslend koren,
of 't Licht niet komt, van waar àl licht ontspruit,
de schoot niet breekt waar àl gloor wordt geboren...
Zijt gij een droef-verdwaalde, die moet gaan
den dooden weg op en de barre baan,
een zee op, die uw blik niet weet te peilen,
en waar geen spoor of onbewogen lijn
de heilge richting schrijft in klaren schijn,
zoodat ge zonder falen zult verzeilen?...
Zijt ge eene doolstar, die in 't wijde veld
van uw onmeetbre wenschen vastgesteld,
't oirspoor verloren zoekt nu lange nachten,
naar de Eene Mid-star, stralen-Moederzon,
die uwe alleenzaamheid, zoo moe van wachten,
stil-weenende opzocht - en niet vinden kon?...
Zijt gij, langs trappen van gestorven stralen
gekomen uit een land van idealen,
wier heugnis sluiert over uw diep Zelf?...
Want smartlijk is uw heimwee; langs 't gewelf
en langs de zuilen van uw hooge wenschen
gaat stil geruisch van rouw, hangt grauw verslensen
Deed Anagkee's vast besluit
u rijzen en - de rust van niet-zijn uit?
Heeft zij met looden arm, staal-sterke handen
u opgeworsteld in der dingen strijd?
| |
| |
Zij u gezegd: Leef! - en gij leefdet?... Leidt
Anagkee's steenen oog u door de landen
neen, dat is alles anders!...
en golvende eeuwen, de eerste maatslag viel
in d'ouden baaierd, mocht geen leven glijden
dan uit Uw hand, o Vader... Uwe hand
lei in de doode scheppingssymphonie
mijn hooge ziel, de kroningsmelodie:
op 't witte zeestrand lag het jongste lijf
in 't slijk, waaruit het kwam; geen leden roerden,
de borst zwol niet van adem, geen bedrijf
trilde op het klamme hoofd; geen lippen voerden
den boezem uit, een ongeworden taal...
Maar al met eens, Gij liet Uw Wezen schijnen
op dat log ding, - en groot-imperiaal,
Naar eigen lijf en lijnen
der ouders mag het hartskind geboetseerd, -
maar zoo gij, Vader, niet dat stof stoffeert
met eenen afglans van Uw eigen Zijn,
hoe beeldde 't met zijn oog zijn vader uit,
zijn moeder met het hart? - Uw hand dan sluit
in dit verworpen, armelijke schrijn,
de groote ziel. die boven tijd en duren,
zal leven, blinkende in Uw aangezicht,
zal leven, als de zee verslagen ligt,
de wereld dood en dood de zon, en de uren
vermarteld, - leven, als, wat moet gedaan,
gedaan zal, en de schoonheid àl vergaan
der dingen, die niet zijn ter eeuwigheid...
- Mijn heilig kind, kom mee dan waar 'k u leid...
De nacht valt in; geen blad, geen stemme ruischt er;
ver ligt de wereld en met eenzaamheid
bloeien de sterren... Blijf zoo stil - en luister;
het woord, dat ik u spreke, is 't mijn woord niet,
het is gekomen eens uit ver verschiet
‘Het kind wordt vorst gebaard;
niet arm, niet bloot en naakt, kwam het op aard,
maar rijk omstuwd met goddlijke memorie, -
| |
| |
en in de plooien van zijn eerste kleed
draagt het min donkerte, meer schoon, meer glorie
dan wie ook vorst of keizerinne heet’...
De jeugd uit, moet de goede dag nu komen;
mijn God! Ik sta hier in den frisschen glans
van d'uchtend en ik voel me blij en gansch
gelukkig in de pracht van 't vroege doomen. -
Doorzichtig-teeder hangt het hoog-rond blauw,
en zoo nabij, dat ik wel reiken zou
tot aan het woud daar en de verre boomen;
de struiken ritslen vol verteederd groen
en hellen klank van vooglen... Dicht genaken
zou ik die blaartjes willen en ze raken
met stille hand. - Toch zal ik dat niet doen:
met vol geruisch, in mos en aarde onzuiver,
zou al de dauwsneeuw vallen, plots dood zijn
de kleine fijne stemmen, met gehuiver
In valen, peerschen schijn
geluidloos, ligt besneeuwd van stiller zwanen,
het stille meer in deinende gedoen. -
Door 't glinstrend groen borduursel van gazoen,
zwart hoofd op blauwen nek wandlen pauwhanen,
zooals een volk, dat aureolen draagt. -
Ze gaan door tulpen, krullende chrysanten,
violen, myrten, droppel-diamanten,
waarover gij, o zon, al naar ge daagt,
den koepel in van gloriozer branden,
de frissche donswarmte uwer stralen strooit...
o Daagraad!... zie dan hoe der menschen handen,
hun heide handen op naar u toe gaan
en innig smeeken, dat ge nu toch nooit
wilt verder klimmen, maar nu stil blijft staan
in dees auroor van noemloos schoone dingen;
dat gij nu langer niet op eeuwge kringen
den tijd meet en de vliedende uren telt,
maar op de glooiing van dit morgenveld
stil staat in evenwicht voor eeuwigheden...
Het zal niet zijn! - maar met gelijke treden
zult gij nu lieverlede rijzen gaan
het ronde welfsel langs, tot gij zult staan
in hoogste kruin en boven ons uithangen,
groot-keizerlijk, over het groot, groen land...
| |
| |
En daarna zult ge naar de rust verlangen,
uw vlamgloed langzaam koelen met uw hand,
en uitdoen al de stralen van uw tooisel,
en dalende, in uw ijl-rein kleederplooisel
al de uren mededragen, zeker meê,
dan nog eens even in uw vlamrood dalen
het schemerende pijnwoud schuins bestralen
en gij zult bloedrood zinken in de zee...
Dan zal het goud in 't starre-veld ontluiken
en van de beste zielezoetheid ruiken,
rust, kalmte, mijmering en vroomheid meê;
tot al die starren langzaam ook verbloeien
na lent' van ééne nacht... maar dan zult gij,
mijn groote zon! weer rijzen hel en blij,
heerlijk als nu, in uchtendglorie gloeien! -
Mijn jeugd! Heb ik u anders liefgehad?...
... Gij zult de glorie zijn van al mijn tijden,
toen ik blij-fluitend langs het smalle pad
met dicht struweel en bloemen van bezijden,
de stappen van mijn kinderleven ging,
aan elken twijg een draad van vreugde hing,
altoos maar voortfloot, wijze wispelturig
en telkens anders, fluitende gedurig
mijn jonge ziel en jonge zinnen uit,
een zelfde vreugde op telkens versch geluid...
Licht lag op alle daken, kwam gevloeid
op alle winden, stroomde langs de paden;
licht in mijn handen en met licht geschoeid
mijn voeten en met licht mijn hoofd geladen...
O! jeugd was lief en schoon en wonderzoet. -
Dat was een wijd uitspansel, met den gloed
van 't kinderhart tot zonne; laag en verre,
lag alle ding en doode werklijkheid;
maar eens dit hart er over uitgespreid,
werd alles licht, een levend veld van sterren
de wereld, waarin zong het sfeergeluid,
het aanverwante zielenkoor. - En uit
de dingen-al, die zelve zij deed gloren,
mijn zon-hart dronk als uit albaste amforen;
en zoo dan de avond hitte-lavend viel,
| |
| |
brak al het schoon, dat in me was gekomen,
met stille krook, op 't kristal mijner ziel,
en wekte een tintengam van wondre droomen,
waarvan zich elk tot blijde een wereld spon! -
Maar toch, al hingt ge zelf uit als een zon,
mijn kinderhart, toch zweefdet gij gedwee
en met gehoorzaamheid in kreitsen mee,
waaruit een andre mid-zon u bestraalde;
toch waart ge naast één schepsel slechts planeet,
eenvoudig doolstar en - een weggedwaalde,
zoo gij niet in den kring dier moeder gleedt:
Want zij was 't kernlicht, waaruit al de stralen
uws lichts afstroomden, - waarin allen weer
vervloeiden, om weer goudener te dalen,
oneindig. - Zij, de breede, blauwe sfeer,
waarin al uw gedachten zich bewogen; -
de melodie, die vloeide vóór uw oogen,
altoos dezelfde, rijk in eenigheid,
in liefde teer-gevoelende en gevoelde;
zij was de wandelende lenigheid,
die uwe handen nam, uw voorhoofd koelde;
en zei: ‘'t is niets, mijn kind’... Dan dit stil woord,
dat zij u fluisterde in de stille nachten,
mijn hart! nooit hebt ge iet innigers gehoord...
Het brak als dageraad door uw gedachten...
Maar tijd is tijd; - daar zal geen hand vertragen,
't vooruitgaan van dien godsgezant, - den tijd. -
Hij doet zijn werk met onvermoeizaamheid,
's nachts niet onledig, ijvrend door de dagen.
Met zachte en vaste voeten vordert hij,
zijn vleugel raakt ons voorhoofd even aan, -
en voeten beide en vleuglen zijn voorbij...
Wij hoorden nauw hen ruischen, nauw hen gaan. -
Voorbij!... Nu schrikken we op, omdat wij hooren
fel door de wolken, gillend door ons hart,
zijn staalklaroenen schettren in de vert...
Voorbij! Voorbij!... Wij zijn te vroeg geboren!...
Maar uit dien rouw en dit schijn-droef verdorde,
is ernstig stil de jongeling geworden,...
en dezes hoofd en sprekende oogenschijn
voorzegt ons, wat de latre man zal zijn. -
| |
| |
Want alles draagt in zich zijn profetie:
zooals in zuilen Griekscher harmonie
de basis wil wat uit de basis worde,
zoodat uit haar 't beloofde lichaam groeit,
en 't lichaam op, 't beloofde acanthe bloeit,
al naar de gulden snede en heilige orde, -
zoo ook de jongling is een wondre zuil,
die in zich zelf de heilge groeiwet schuil
en schoon moet h uden naar naturenis. -
De jeugd is uit en al wat jeugdig is -
en op den drempel van de manheid sta
ik en mijn hart klopt aan; - maar Uw gena,
dit weet ik, Heer, zal me in dit ernst-paleis
van alles wat niet ernstig is, wel hoeden;
ze zal me daar met vruchtbre stilte voeden,
zooals een bloem bloeiend in witten peis...
Want steeds in stilt' heb ik mij goed gevoeld,
wijl door het venster goudlucht binnenspoelt
en boven op de trap, die statig klimt,
mij 't bleeke hoofd van Christus tegenglimt
en Zijn gebaar, dat bloedt uit roode wonden...
En zoo ge 's avonds op uw donkre ronde
door dit paleis, de smart, de droeve smart
met haar bleekgloeiend oog ontmoet, mijn hart,
ween niet! - ween niet, arm hart, want in der waarheid,
wij gaan naar 't hoog geluk! - Mijn rechterhand
leidt u met Gods genade, waar Gods klaarheid
en liefde troont - in 't verre, hoogblauw land...
Lijden is heilig, smart is geen vervloeking;
de sterren sterven in het ordloos zwart,
maar gij, houd hoog u op in de bezoeking
van Godes engel: de onvermijdbre smart...
Eerbiedig nu deze ongekende baan
der manheid ingaande, - en door 't wijde land
en 't gloren van die voorbeloofde dagen
niet willende versteend een leven dragen,
versteend een leven in versteende hand, -
en wetende, bewust en innig, hoe
de man in overtuiging vast moet staan
als in een pantserkleed, en wel te moe
door al de dingen van dit leven gaan,
| |
| |
met zijne gansche ziel, naar 't goede toe,
schreef ik vóór God, die hart en heupen kent,
dit levenswoord en levenstestament:
'k Geloof het leven schoon: zoo breed en wijd
gelijk een groot, vlak plein van heerlijkheid,
ligt heel de wereld uit, met vreugde tevens
en arbeid, - arbeid, die muziek des levens!
'k Geloof het leven schoon, de menschen goed,
als zusterharpen, wier gestemde akkoorden
naklinken op de stem van ons gemoed
waar zij of klacht of blijden fluitslag hoorden!
'k Geloof het leven schoon, de menschen goed,
het lijden heilig: daar zijn vlammengloed
verreint en zuivert al des lichaams kwade
en menschenwee tot kroongoud ronnen doét! -
'k Geloof het leven schoon, de menschen goed,
het lijden heilig, en mijn God - Genade,
die kwam en troostte... en stierf in droefenis, -
die kwam en stierf - en die mij leiden moet
en zèl door 't leven, dat nu komende is.
|
|