Jong Dietschland. Jaargang 9
(1906-1907)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Septemberaflevering]Praatje over eenige fransch-schrijvende belgische dichters.Ga naar voetnoot(1)De letterkundige g[es]chiedenis van ons tweetalig, zelfs drietalig land; mag, waar andere, - zooals Holland, Frankrijk, Duitschland, - omtrent denzelfden tijd slechts op een ‘renouveau’ in de letteren wijzen kunnen, op twee literaire bewegingen bogen. De eene ontstaan rond 1880, de andere een tiental jaren later, en beide onder den drang van verschillende invloeden. Terwijl de beweging van ± 1880 regelrecht beïnvloed werd door de Nieuwe-Gids-theoriën o.a., bloeide de groep die in 1881 ‘La Jeune Belgique’ in 't leven riep, open onder de hel-stralende manifesten der jonge fransche esthetici van dien tijd. Het loopt klaar in de oogen, dat, wanneer hier spraak is van invloed, natuurlijk niet wordt bedoeld dat deze tot het voortbrengen van literaire produkten eene voldoende oorzaak zijn zou; maar wel dient verstaan te worden hoe alle invloed, wil hij heilzaam heeten, een grond van werkelijke begaafdheid moet veronderstellen, waarop hij dan gedijen kan. De jonge beweging schoot hare eerste wortels te Leuven, | |
[pagina 2]
| |
aan de ‘Alma Mater’, waar toen-ten-tijde ‘een keurbende Waalsche en Vlaamsche studenten met artistieke neigingen en wat meer is met werkelijk talent toegerust’ (Pol de Mont) als Max Waller, Albert Guiraud, Gilkin, Verhaeren e.a. geregeld in eenige ‘cercles littéraires’ hunne voortbrengsels kwamen voorlezen.Ga naar voetnoot(1) Alras verschenen ‘La Semaine des Etudiants’ en ‘La Jeune Revue’, die weldra vervangen werden door het te Brussel geboren ‘La Jeune Belgique’. Nieuwe krachten, zooals Georges Rodenbach, Maeterlinck, Georges Eeckhoud, Georges Knopff e.a. stonden overal op, en zoo leefde op korten tijd een plejade fransch-schrijvende dichters, zooals nog nooit onze gewesten er eene hadden geweten. Want, waar van de middeneeuwen af, de Nederlandsche letterkunde steeds is geweest eene keten met vele en hechte onverbroken schakels, daar heeft de fransche literatuur het nooit verder kunnen brengen dan tot enkele oasen in de dorre woestijn der eeuwen. Zoo zullen wij bijv. uit het tijdperk 1830-80 slechts eenige namen te onthouden hebben. Aldus eenige echte brokken poëzie van André Van Hasselt, van Godefroid Kurth (men leze zijn te weinig gekend ‘Roma’, poésies catholiques, par Victor Chrétien, zijn deknaam) en misschien met een greintje toegevendheid eenige stukken van den typischen A. Clesse, Emile Valentin en Benoît Quinet.Ga naar voetnoot(2) Aan de spits van de jonge groep stond Max Waller.Ga naar voetnoot(3) Zijn invloed op de jonge generatie was zeker meer nege- | |
[pagina 3]
| |
tief dan positief; meer heeft hij bijgedragen tot het verdelgen van een heelen boel vooroordeelen en valsche princiepen, louterend aldus den smaak, dan tot het rechtstreeksch opbouwen, eener nieuwe literatuur door eigen persoonlijk werk. In zijn ‘Flûte à Siebel’, 's dichters eenige dichtbundel, treffen we nergens een groot, origineel talent aan; overal leeft een gedempte naklank van het schrijnende levensleed van Alfr. De Musset en der bijtende ironie van Heine. Gansch Wallers psychologie ligt besloten in twee zijner verzen: Je ris mais quand je ris, je pleure
Je fais se tordre mes sanglots.
Nochtans komen in bovengenoemden bundel eenige stukken voor, die als uiting eener fijnvoelende ziel zullen blijven. Spijtig dat deze sympathieke jongeling, en met hem eenigen uit dien groep, in den gloed hunner jeugd niet steeds de palen konden te binnen blijven, en dat de leus ‘l'art pour l'art’ in een verkeerden zin opgevat, hen tot beschouwingen heeft gebracht waarmede wij het onmogelijk eens kunnen zijn. Wij noemden hier Max Waller ten top, niet omdat hij is de oudste der fransch-schrijvende belgische dichters, noch de meest begaafde hunner; maar alleenlijk omdat zijn naam onafscheidbaar is van de beweging en het orgaan die wij hooger vernoemden. Tijdsordelijk gerangschikt volgen nu de bijzonderste, meest representatieve dichters der moderne generatie. Reeds voor '80, naast de prozaïsten Coster, E. Pirmez, Edm. Picard en Cam. Lemonnier, hadden Emile Van Arenberg, Georges EeckhoudGa naar voetnoot(1) en Georges Rodenbach verzen geschreven.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 4]
| |
Emile Van ArenbergGa naar voetnoot(1) gaf tot hiertoe zijn al te schaarsche verzen in boekvorm niet uit; eenige zijner meesterlijke sonnetten, waarop te rechte mag toegepast worden Boileau's aphorisme ‘un bon sonnet vaut tout un long poème,’ verschenen in ‘La Jeune Belgique’. Deze gedichten van de edelste parnassiaansche factuur, puur van lijn en kleur, hecht tevens en warm van breed menschelijk gevoel, behooren tot de schoonste produkten onzer moderne literatuur. Hier volgt een zijner beste sonnetten. Les remords.
Caïn fuyait: - des voix emplissaient le ciel pâle
Epouvantant son coeur inquiet et subtil;
Il sentait qui l'assiégeait d'un râle
D'inexorables mains le poussant vers l'exil.
Il fuyait - et vers lui des sanglots, des huées
Montaient dans la clameur des forêts et des mers,
Il fuyait - écoutant les meutes des nuées
Gronder déjà là-bas sous le fouet des éclairs.
Il fuyait - et soudain il se cacha la face,
Quand le soleil, de meurtre empourprant tout l'espace,
Roula, tête sanglante, au fond du gouffre noir.
Et le ciel écarlate éclaboussé du crime
Semblait teindre Caïn du sang de sa victime,
Et le maudit fuyait tont rouge dans le soir.
Van Georges Rodenbach'sGa naar voetnoot(2) gedichten gaat eene vreemde bekoring uit. | |
[pagina 5]
| |
Wanneer deze dichter eenvoudig-weg, zonder angstig zoeken en herzoeken naar het meest-verfijnde in de expressie van zijne soms conventioneele,would-be-morbiede gevoelens die eenige zijner werken, als zijn bijv. ‘l'Hiver Mondain’ en ‘Les Vies Eucloses’, ontsieren,Ga naar voetnoot(1) de teedere emoties zijner ziel communiceerend met de stilte en den vrede der oude vlaamsche steden, verklankt in verzen met zoetwiegenden rythmus en gedempte woordmuziek, dan luisteren wij verrukt als naar 't zingen eener verre vrouwenstem, bij maanhellen zomernacht... Rodenbach was een echt dichter ‘le poète des demiteintes’; alleen ontbrak het hem aan eene breedere gamma-gevoelens om te rechte een groot dichter te worden genoemd.Ga naar voetnoot(2) Hier eenige proeven van deze suggestievolle poëzie. Le coffret.
Ma mère, pour ses jours de deuil et de souci,
Garde, dans un tiroir secret de sa commode,
Un petit coffre en fer rouillé, de vieille mode,
Et ne me l'a fait voir que deux fois jusqu'ici.
Comme un cercueil, la boìte est funèbre et massive,
Et contient les cheveux de ses parents défunts,
Dans des sachets jaunis aux pénétrants parfums,
Qu'elle vient quelquefois baiser le soir, pensive!
| |
[pagina 6]
| |
Quand sont mortes mes soeurs blondes, on l'a rouvert
Pour y mettre des pleurs et deux boucles frisées.
Hélas! nous ne gardions d'elles, chaînes brisées,
Que ces deux anneaux d'or dans ce coffret de fer.
Et toi, puisque ton front vers le tombeau se penche,
O mère, quand viendra l'inévitable jour
Où j'irai dans la boîte enfermer à mon tour
Un peu de tes cheveux... que la mèche soit blanche!
(Uit ‘Les Tristesses’.)
En nog: La vie des chambres.
Les chambres dans le soir, meurent réellement:
Les persiennes sont des paupières se fermant
Sur les yeux des carreaux pâles où tout se brouille;
Chaque fauteuil est un prêtre qui s'agenouille
Pour l'entrée en surplis d'une Extrème-Onction;
La pendule devide avec monotonie,
Les instants brefs de son rosaire d'agonie;
Et la glace encore claire offre une Assomption
Où l'on devine, au fond de l'ombre, un envol d'âme!
Quotidienne détresse! Ame blanche du jour
Qui nous quitte et nous laisse orphelins déjà flamme,
Car chaque soir cette douleur est de retour
De la mort du soleil en adieu sur nos tempes
Et de l'obscurité de crêpe sur nos mains.
O chambres en grand deuil où jusqu'aux lendemains
Nous consolons nos yeux avec du clair de lampes.
Van Rodenbach tot Verhaeren overgaan, is plots na de zacht-uitstervende eind-noten der ‘Mondscheinsonate’ de breede somber-dreunende aanhefs-akkoorden der ‘Sonate Pathétique’ hooren dreunen. Scherper kontrast is niet te vinden. ‘Tout le monde sait qu'il y a deux Belgiques. L'une couverte de bruines, d'eau dormante et de morne ennui, appartient de droit à Georges Rodenbach. L'autre où s'étendent de vastes et grasses prairies et que dorent les beaux soleils couchants, est bien le domaine de Verhaeren.’ Aldus Anatole France. ‘Avec Verhaeren - zoo luidt het bij den franschen dichter Viélé-Griffin - les Flandres nous sont apparues magnifiées; n'est ce pas le vigoureux coloris aggravé d'ombre, la lourde orgie fougueuse des kermesses, le tragique physique | |
[pagina 7]
| |
des désespoirs prolétariens, la dause macabre aux précisions gothiques et larude beauté ensanglantée des révoltes, l'espérance indéfectible des races fortes?’ Als hel-schallende fanfaren klinken Verhaerens hechtgebeitelde verzen op; als woeste hordendrommen komen ze op u af; Verhaeren heeft eene alles-overbruischende fantazie, buigend en plooiend den vorm naar gelang harer machtige eischen; met een wondere vruchtbaarheid, telkens weer nieuwe vormen en nieuwen rythmus aanwendend tot het uiten van zijn krachtige passies, wild-medeslepend in een mannelijken, soms barbaarsch-ruwen ruk naar het schoone! Verhaeren is een ‘hallucinée’; zijne visie vergroot alle voorwerpen en kleurt ze met de schelste kleuren; hij is een kleinzoon van Rubens, Jordaens en Breughel. Zeker heeft deze dichter ‘le défaut de ses qualités’; waar de inbeelding soms al te despotisch ‘la folle du logis’ wordt, heeft de vorm te lijden aan onhebbelijke sprongen of lomp-hinkenden gang, maar hier geldt beter dan ergens Horatius’ Ubi plura nitent in carmine
Non ego paucis offendar maculis.
En te rechte mogen wij beweren dat Emile VerhaerenGa naar voetnoot(1) onze grootste fransch-schrijvende dichter is. | |
[pagina 8]
| |
Eenige proeven: Uit ‘les moines’.
Je vous invoque ici, moines apostoliques,
Chandeliers d'or, flambeaux de foi, porteurs de feu,
Astres versant le jour aux siècles catholiques,
Constructeurs éblouis de la maison de Dieu;
Solitaires assis sur des montagnes blanches,
Marbres de volonté, de force et de courroux,
Prêcheurs tenant levés vos bras à longues manches
Sur les remords ployés des peuples à genoux.
Vitraux avivés d'aube et de matin candides,
Vases de chasteté ne tarissant jamais,
Miroirs réverbérant, comme des lacs lucides,
Des rives de douceur, et des vallons de paix,
Etendards embrasés, armures de l'Eglise,
Abatteurs d'hérésie à larges coups de croix,
Géants chargés d'orgueil que Rome immortalise,
Glaives sacrés tendus sur la tête des rois;
Clairons sonnant le Christ à belles claironnées,
Tocsins battant l'alarme à mornes glas tombants,
Tours de soleil, de loin en loin illuminées,
Qui poussez dans le ciel vos crucifix flambants!
Uit ‘Les Villages illusoiresn’: Le passeur d'eau.
Le passeur d'eau, les mains aux rames,
A contre-flot, depuis longtemps,
Luttait, un roseau vert entre les dents.
Mais celle, hélas! qui le hélait,
Au-delà des vagues, là-bas,
Toujours plus loin, par au-delà des vagues
Parmi les brumes reculait.
Les fenêtres avec leurs yeux,
Et le cadran des tours, sur le rivage
Le regardaient peiner et s'acharner,
En un ploiement de torse en deux
Et de muscles sauvages.
Une rame soudain cassa
Que le courant chassa,
A vagues lourdes, vers la mer.
Celle, là-bas, qui le hélait,
Dans les brumes et dans le vent, semblait
Tordre plus follement les bras,
Vers celui qui n'approchait pas.
| |
[pagina 9]
| |
Le passeur d'eau avec la rame survivante,
Se prit à travailler si fort
Que tout sou corps craqua d'efforts
Et que son coeur trembla de fièvre et d'épouvante.
D'un coup brusque, son gouvernail cassa
Et le courant chassa
Ce haillon morne-vers la mer.
Les fenêtres, sur le rivage,
Comme des yeux grands et fièvreux,
Et les cadrans des tours, ces veuves
Droites, de mille en mille, au bord des fleuves,
Fixaient, obstinément,
Cet homme fou, en son entêtement
A prolonger son fol voyage.
Celle là-bas qui le hélait,
Dans les brumes, hurlait, hurlait,
La tête effrayamment tendue
Vers l'inconnu de l'étendue.
Le passeur d'eau, comme quelqu'un d'airain
Planté dans la tempète blême,
Avec l'unique rame entre ses mains,
Battait les flots, mordait les flots quand mème.
Les vieux regards hallucinés
Voyaient les loins illuminés
D'où lui venait toujours la voix
Lamentable, sous les cieux froids.
La rame dernière cassa
Que le courant chassa
Comme un paille vers la mer.
Le passeur d'eau, les bras tombants,
S'affaissa morne sur son banc,
Les reins rompus de vains efforts.
Un choc heurta sa barque, à la dérive;
Il regarda, derrière lui, la rive:
Il n'avait pas quitté le bord.
Les fenêtres et les cadrans,
Avec des yeux béats et grands
Constatèrent sa mine d'ardeur;
Mais le tenace et vieux passeur
Garder tout de même, pour Dieu sait quand,
Ce roseau vert, entre ses dents.
| |
[pagina 10]
| |
Te lezen over Verhaeren: Firmin Van den Bosch, Impressions de littérature contemporaine, R. De Gourmont, Le livre des masques, A. Mockel, Emile Verhaeren, Jules Tellier, Nos poètes; V. Thompson, French Portraits en Alma Strettel. Inleiding tot de ‘Poems of Emile Verhaeren -. In tegenstelling met het door Verhaeren meest gebruikte vrije vers, zijn deze van Iwan GilkinGa naar voetnoot(1) en Albert GulraudGa naar voetnoot(2) van de strengste parnassiaansche dracht. In beider gedichten spreekt luid Baudelaire'sGa naar voetnoot(3) invloed; bij hem leerde Gilkin zijn somber pessimisme, geboren uit een morbieden angst in het verlichten der duisterste hoeken der ziel; de afkeer van het leven, conventioneel in zijn vormen en tyrannisch in zijn wetten, de zucht naar het teruggetrokkene in een vrijere fantastische wereld, die Guiraud's verzen kenmerken, liggen ook aan de zwoelperverse ‘Fleurs du mal’ ten grondslag. Nochtans vertoont Albert Guiraud's talent nog een andere zijde. Het vruchteloos najagen van het gedroomde heil, door de stormende vlagen en brutale kampen des levens soms moe, zoekt de dichter eindelijk bevrediging voor zijne stage verzuchtingen in de berusting van zijn kunst; kluizenaar met zijn kunst, herinneren zijne verzen soms aan de ‘Emaux et Camées’, van Theophile Gauthier. Van Gilkin volgt hier een zijner nog minst-satanische gedichten. | |
[pagina 11]
| |
La chanson des forges.
Je vous entend, clameurs redoutables, ô forges,
Feux rouges allumés dans les pays chenus,
Vous grondez sourdement, pareilles à des gorges
Que gonflent des jurons à demi-retenus.
Quand l'homme aveugle et fou croyait dompter la matière
Dans vos gueules de feu les malédictions
Roulent sinistrement comme un lointain tonnerre,
Vous dites: nous forgeons sans répit, nous forgeons.
Nous forgeons pour le pied le boulet et l'entrave,
Stupide humanité! Nous forgeons les anneaux
Des chaînes qui te font à jamais notre esclave,
Va, travaille, halète, allume les fourneaux.
Consume le charbon, fais ruisseler la fonte
Sur le sable fumant, bats, écrase le fer,
Trempe des sabres, fonds des canons, blinde et ponte
Les vaisseaux cuirassés qui mitraillent la mer.
Va, martèle, martèle et construis sans relâche
Les machines, qui mieux que les anciens donjons,
Asservissent le peuple et le font pauvre et lâche...
Stupide humanité, nous forgeons, nous forgeons.
Le travail monstrueux avec la maladie
Nous forgeons le chlorose et l'abrutissement,
Et la haine et le meurtre et le rouge incendie
Et l'émeute sanglante et le lourd châtiment.
Nous forgeons le destin de ta décrépitude,
Nous broierons tes enfants sous nos pilons de fer
Et crachant vers le ciel tout tremblant d'hébétude,
Le suie et le charbon de notre affreux enfer!
Vois! dans l'azur souillé nos hautes cheminées,
Hampes des noirs drapeaux qui proclament ton sort,
Déroulent sur l'horreur des landes calcinées
Leurs étendards de deuil, d'esclavage et de mort!
(Uit ‘La Nuit’.)
Van Albert Guiraud: Les tribuns.
Le peuple a vu passer des hommes énergiques,
Au masque impérieux chargé de volonté,
Parlant tout haut dans leur force et dans leur majesté,
| |
[pagina 12]
| |
Pour tirer du sommeil les races léthargiques;
Jetant au vent du ciel des syllabes magiques,
Leur verbe, qui vibrait d'une âpre charité,
S'emplissait, pour venger l'idéal insulté,
De glaives menacants et de buccins tragiques.
La foule a retenu leurs noms mystérieux
Et les lance parfois en échos glorieux
Dans l'acclamation d'une ardente victoire.
Le marbre légendaire où vit leur souvenir
S'élève sur le seuil éclatant de l'histoire,
Et leur geste indigné traverse l'avenir.
(Uit ‘Hors du siècle’.)
‘De la musique avant toute chose’.
Geen onzer dichters heeft Verlaine's kunst-motto zoo treffend in zijn verzen gehuldigd als Charles Var Lerberghe,Ga naar voetnoot(1) wiens verzen zeker tot de welluidendste woordmuziek behooren. Een opwerping rijst - is poëzie dan woordmuziek? Voorzeker, alleen woordmuziek is geen poëzie - beide kunsten - muziek en poëzie - hebben tot het bereiken van een gemeen doel eigene uitdrukkingsmiddelen, en uit het vermengen van beide elementen kan niets dan een onartistiek amalgama voortkomen, dat noch muziek noch poëzie heeten zal. Maar hier is geen spraak van woordmuziek in den aard van de zinloos-aaneengeregen woordenreeksen van een René Ghil;Ga naar voetnoot(2) wel van echte melodiën, | |
[pagina 13]
| |
zooals Mendelsohn en Schumann bijvoorb. er componeerden, gevoelens vertolkend in zoet-zingende rythmen. Luister maar: Uit ‘La Chanson d'Eve’: Premières paroles.
Je voudrais te la dire
Dans la simplicité claire
De mon bonheur,
Sans une image, sans une fleur,
En n'y mêlant que l'air où je respire
Et la lumière.
Je voudrais te la dire
Ma première chanson,
De mon coeur à ton coeur
Et presque à lèvres closes,
Et comme si, tous deux, nous songions
La même chose,
Et le même sourire.
Avec des mots
Si frais, si virginaux,
Avec des mots si purs,
Qu'ils tremblent dans l'azur,
Et semblent dits,
Pour la première fois, au paradis.
Dat zulke poëzie bijna onvatbaar is voor echte plastiek, loopt in de oogen; maar wie zal het, waar overigens bij andere dichters plastische voorstelling bij plethore te vin- | |
[pagina 14]
| |
den is, den dichter euvel duiden dat hij niet tevens was een bouwkundige en een dichter? Van Maeterlinck'sGa naar voetnoot(1) dramatische werken, die buiten het kader van dit artikel vallen, waren zijne gedichten ‘Serres Chaudes’ eene beteekenisvolle voorproeve. Reeds in deze ‘lieder’ trilde die ‘frisson nouveau’, die later door zijn dramas heenvuurde, aller aandacht en bewondering boeide en den schrijver ervan tot de grootste en eigenaardigste wereld-artisten verhief. Over al deze verzen hangt een mysterie-waas, waaruit opstijgt met een klacht als van ruischenden regen in Novemberlanen, een zucht naar het ongenaakbare, het onbekende, het mysterievolle... Te rechte heeft Tolstoï in zijn berucht boek ‘Qu'est-ce que l'Art?’ (Paris-Ollendorff, 1898), dat, zooals hem door Sar Péladan in diens ‘La décadence Esthétique, Réponse à Tolstoï’ (Paris-Chamuel) werd verweten, van een valsch on-esthetisch standpunt uitgaat, beweerd dat sommige dier gedichten uit ‘Serres Chaudes’ absoluut onverstaanbaar blijven. En inderdaad, wie klaart ons het volgende gedicht op? Vous avez allumé les lampes,
- Oh, le soleil dans le jardin!
Vous avez allumé les lampes,
Je vois le soleil par les fentes,
Ouvrez les portes du jardin.
| |
[pagina 15]
| |
- Les clefs des portes sont perdues.
Il faut attendre, il faut attendre,
Les clefs sont tombées de la tour,
Il faut attendre, il faut attendre
Il faut attendre d'autres jours...
enz. enz.
Edoch, viel de streng-dogmatische Russische estheticus niet in den strik van een latius os, waar hij verder besloot: ‘les autres vers (ik citeer uit de fransche vertaling van E. Halpérine-Kaminsky) de ces poètes (Mallarmé en Maeterlinck) ne sont pas plus compréhensibles, ou, s'ils le sont davantage, ce n'est qu'après un grand effort, et jamais entièrement’ (bl. 157). Bewijst het volgende alleszins zelfs bij een eerste lezing verstaanbaar gedicht: ‘Lied van de gelatene heengaande, om den heengegane’, niet apodictisch het tegenovergestelde?Ga naar voetnoot(1) Chanson.
Et s'il revenait un jour
Que faut-il lui dire?
- Dites-lui qu'on l'attendit
Jusqu'à s'en mourir...
Et s'il m'interroge encore
Sans me reconnaître?
- Parlez-lui comme une soeur,
Il souffre peut-être...
Et s'il demande où vous êtes,
Que faut-il répondre?
- Donnez-lui mon anneau d'or
Sans rien lui répondre...
Et s'il veut savoir pourquoi
La salle est déserte?
- Montrez-lui la lampe éteinte
Et la porte ouverte...
| |
[pagina 16]
| |
Et s'il m'interroge alors
Sur la dernière heure?
- Dites-lui que j'ai souri
De peur qu'il ne pleure...
Juister kenschetsing van Fernand Sévérin'sGa naar voetnoot(1) poëzie dan deze door Eug. Gilbert in zijn ‘France et Belgique’ (Plon-Nourrit, Paris 1905), in den mond gelegd van den genialen auteur der ‘Trophées’, José-Maria de Hérédia, ken ik niet. Hier volgt ze: ‘Vous avez en Belgique un poète que j'admire entre tous: c'est Fernand Sévérin... il est poète avant tout, et il est seulement cela. Comment songerait-il aux raffinements d'écriture, aux recherches patientes et tourmentées de rythmes à la mode aujourd'hui? Il ne chante pas pour faire oeuvre d'art: il chante paree que son coeur déborde et paree que, chez lui, le vers moule tout naturellement, sans effort apparent, les joies, les tourments vagues et les tristesses du coeur. Voilà le vrai poète!’ Kan terzelvertijd hooger lof geschonken worden? De verzen van dezen dichter zijn als innige zomeravonden waarvan de genotvolle herinnering bijblijft als een troost voor de sombere winters... Luister: Nuit pastorale.
Et in Arcadia ego. .
Voici l'heure... Une nuit pacifique d'été,
Que la lune bleuit de sa vague clarté,
Enveloppe un à un, les horizons champêtres,
Et le divin oubli ressaisit tous les êtres.
Tous ne sommeillent pas cependant... Ecoutez!
De loin en loin, du fond des vallées enchantées
Un chant s'élève, heureux et tendre, un chant de pâtre
Qui paraît onduler dans la brume bleuâtre,
Comme un souffle exhalé des lèvres de la nuit
Le silence en palpite... Un tel charme est en lui
Que toute chose dans ce beau pays tranquille,
S'illumine un instant, d'un doux rayon d'idylle!
| |
[pagina 17]
| |
A peine l'entend-on, ce souffle harmonieux;
Mais le passant, que l'ombre a surpris en ces lieux,
Ecoute, en tressaillant, le doux chant de mensonge,
Si vague, que parfois il croit l'entendre en songe.
Au loin, les horizons sommeillent dans l'azur;
Longtemps il les contemple, avec un trouble obscur
Et se souvient, au son de l'humble mélodie,
Du beau rêve qu'il fit jadis en Arcadie...
(Uit ‘Le bois sacré’.)
Dienen hier nog vermeld: Albert Mockel (Luik 1866); schreef naast werken van critischen aard twee dichtbundels, waarin het vrije vers steeds losjes van stapel loopt: Chautefable un peu naïve ('91), Clartés (1901). Max Elskamp (Antwerpen 1862), de weleens overschatte ‘confesseur mystique de nos Flandres’ van wie we naiefmooie en teer-aandoende, maar ook moeizaam-gezochte en onnoozele lieder lazen. Hij schreef o.a.: Dominical ('92), Enluminures ('98), La Louange de la Vie ('98). Over hem schreef André Beaunier in ‘La Poésie nouvelle’: Poète singulier qui à force d'art ou plutôt par une bizarre aptitude naturelle, réalise auprès de nous une oeuvre d'il y a six siècles, dont l'archaïsme étonne, déconcerte et puis séduit par une sorte de grâce étrange et tourmentée.’ Grégoire Le Roy (Gent 1862). Hij schreef: Chansons du Soir ('80), Mon coeur pleure d'autrefois ('89). De eerste verzen, die ik eenige jaren reeds geleden van Valère GilleGa naar voetnoot(1) las, waren ‘Les Tombeaux,’ een cyclus sonnetten, grafschriften voor de groote meesters, waarvan eenige door kracht van expressie en fijnheid van vinding mij bijzonder troffen. Aldus deze: Chateaubriand.
Sa croix n'est pas dressée au centre des massifs
Dans le jardin des morts que la feuillée ombrage;
L'océan garde seul sa tombe de l'outrage,
Il rêve, solitaire aux bords de ces récifs.
| |
[pagina 18]
| |
Ainsi le coeur battu par les flots coavulsifs,
Tandis que la rafale et la lame font rage,
Il tressaille, il s'eni re au souffle de l'orage,
Dédaigneux de ceux-là qui dormeat sous les ifs;
Et lorsque vers le soir quelque gardeur de chèvr[e]s.
Frivole et paresseux, le biniou sur les lèvres,
S'assied sur ce granit rongé du sel amer,
Il n'entend ni la voix, ni l'humble ritournelle,
Mais le gémissemeat infini de la mer,
Ses sanglots et ses cris et sa plaiate éternelle.
Zijne vroegere gedichten herinneren hier en daar aan den Victor Hugo der ‘Orientales’Ga naar voetnoot(1) en den Théophile Gauthier der ‘Emaux et Camées’; in zijne latere, waar de dichter meer zichzelf is geworden, spreekt soms eene met nederdrukkenden angst zoekende ziel naar haar evenbeeld in de dingen rond haar. Nog van hem dit eene gedicht: L'idéal.
Idéal! c'est toi seul qui causes la souffrance,
O fantôme eagendré par l'éternel désir,
Et que jusqu'à la mort, sans jamais te saisir
Nous poursuivoas partout, dévorés d'espérance.
Plus loia, encore plus loin souffles-tu mais que sert
D'attendre cet Eden où planter notre tente?
L'oasis vaporeuse et fraîche qui nous tente,
Lorsque nous l'atteignons est ua affreux désert.
C'est ainsi que fuyant de mirage en mirage
Dans le sable, à travers les simouas et l'orage,
Nous quittons un objet pour un autre plus beau,
Jusqu'au jour, spectre vain qui nous chasses sans trève
Où tu viens, affaibli de nos sublimes rêves,
Sceller en eclatant de rire, le tombeau.
(Le Coffret d'ébèae.)
Tot het opbouwen van de grootsche veelbeukige kathedraal der poëzie, hoeven niet alleen kunstenaars aanwezig die het | |
[pagina 19]
| |
werk in de groote lijnen voltrekken, maar ook talenten die dat majestatisch geheel tot in het uiterste détail volmaken. Beider werk is zeker even noodzakelijk, en, mutatis mutandis, even verdienstelijk. Van de grootste werkers schetste ik hierboven - waar tot het volmaken van een beeld mij noch den noodigen tijd noch de noodige plaats kon worden toegezeid - een al te haastig profiel. Van de andere dichters, die jonger van jaren en eerst en vooral daardoor min-rijk aan reeds kloekuitgehouwde werken, tot hiertoe min de aandacht gaande mieken, dient een simpel namen-aanhaling te volstaan. Noemen wij hier dan Paul Gérardy (1870), schrijver van ‘Roseaux’ en ‘Pages de Joie,’ bijzonder bekend om zijne soms innig-aandoende ‘lieder’; Georges Knopff, wiens fijne ‘Chinoiseries’ streelen als zachte vioolstreken; Georges Marlowe (1872) schrijver van ‘l'Ame en exil’, Prosper Roldot (1878), die ons reeds ‘Aubes et Crépuscules,’ ‘Le Hameau vert’ en ‘Les Poèmes Pacifiques’ vol teederheid en frischheid schonk; Georges Ramaekers, Isi Collin, Paul Mussche, Victor Kinon, Franz Ansel, Georges Rency, allen medewerkers aan ‘Durendal, revue catholique d'art et de littérature’, ernstig pogend om hoog te houden het vaandel van het Christen Ideaal in de letteren; Charles de Sprimont (1880-1902), den te vroeg overleden dichter van ‘La Rose et l'Epée’, waarin blinkt de zilveren glans van het ridderzwaard en de roode gloed der rozen; Pierre Gens (1885-1902), wiens schrijnende ‘Obsession’ met deze inleidende woorden: ‘je sens dans mon coeur un être étrange’, wij zullen blijven onthouden; Adolphe Hardy, den dichter der groene frisch-geurige Ardennen, die in zijne reeds verschenen bundels: Voix de l'Aube et du Crépuscule, Vers le Passé, Croquis Ardennais, een belofte uitsprak, waarvan reeds in '88 de fransche dichter Victor De la Porte zei in het eindvers van een aan Hardy opgedragen sonnet: ...Et tenez bien demain vos promesses d'hier. En wij zouden er nog... en nog kunnen aanhalen; maar hier moet toch het eindpunt komen! | |
[pagina 20]
| |
Na het beruchte manifestGa naar voetnoot(1) van Georges Eeckhoud (in den Mercure de France van October 1902) en meer andere nog, heeft men weleens de vraag gesteld of deze krachtige opbloei der fransche letteren in België niet al de kenteekens droeg waaraan bij een eerste diagnose reeds alle hoop op latere hecht-duurzame vruchten moet worden ontzegd. Chi lo sa? Wie weet? De gave van profetie, steunend op zulke aprioristische gronden althans, ken ik den criticus niet graag toe. Laten wij wachten; alleen de tijd zal hier 'lijk overal de groote leermeester blijven. Intusschen blijft het een heugelijk feit - hoe diep we sommige buitensporigheden ook blijven betreuren, - dat naast onze Vlaamsche literatuur, die reeds op stoer werk bogen mag, ook een literaire beweging ontstond onder de, hetzij door geboorte, hetzij door opleiding, fransch-sprekende Belgen, tot het verwezenlijken eener eigen nationale kunst. Want - wat er ook sommige eng-geestige critici, die steeds als eenig waardig voorwerp onzer bewondering de fransche zeventiende-eeuwsche literatuur voor oogen stellen, en niet schijnen te begrijpen hoe onze tijdGa naar voetnoot(2), essentieel | |
[pagina 21]
| |
verschillend van innerlijke constitutie en uiterlijk streven, onmogelijk een literatuur - deze immers blijft sleeds de weerkaatsing der maatschappij waarin ze ontstaat? - kan voortbrengen op den leest der zeventiende-eeuwsche geschoeid, er ook over denken en schrijven mogen: eene letterkunde, wijzend op dichters als een Verhaeren, een Rodenbach en een Maeterlinck, om bij de meest-schitterende sterren der plejade te blijven, zal voorzeker in het Boek van den Tijd in gouden letteren geboekstaafd blijven. 28-8-06. E. |
|