Jong Dietschland. Jaargang 8
(1905-1906)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 229]
| |
Karel van de Woestyne.We bespreken zijn ‘Boomgaard der Vogelen en der Vruchten’, in drieën verdeeld. Wijl dit werk allerpersoonlijkste uiting is, staat zijn dichterlijke waarde zeer hoog, eveneens, wijl deze dichter een zonderling mensch is, gaat door deze gedichten zeer dikwijls een streep van zonderlingheid. We meenden, dat hij gelukkig was met zijn eindelijken zielsvrede; hij was verzoend met God en hij had een liefhebbende vrouw gevonden. Neen. Die liefde was niet een vereeniging van denken en willen; dat zocht v.d. Woestyne ook niet; 't was een eenzelvig samengaan van twee zonderlingen. Zijne vrouw vraagt ‘geen grooter vreugd dan onbewustheid’Ga naar eindnoot1); hij zelf kan op een tevreden dag terzelfde bladzij neerschrijven: Gelaten in dit stil geluk,
naast u, die mij misschien bemint
en die 'k misschien geloofd, o kindGa naar eindnoot2)
In dit heele eerste deel is hij weer ongelukkige tobbert, ongedurige, die zijn geluk niet waardeert en niet weet, wat hij wil. Terugverlangend naar zijn wreed verleden, hij bidt om liefde, en komt ze, dan vliegt hij weg. Uit het begin van het eerste deel: ‘Geluk, zoo zedig en zoo zeker,
als water dat in glazen beker
zijn zuivere genuchte vat;
ik heb uw goeden dronk genoten,
en 't heeft door mijne leên gevloten,
als van wie nooit gedronken had.
Mijn oogen wijd, mijn lippen open,
zijt ge in mijn aadren stil gedropen
tot de'allerlaatste’, en besten drop . . .
| |
[pagina 230]
| |
Was ik de dorste'ge der woestijnen?
Want zag mijn angst uw peerlen schijnen,
't verblijde hunkren slurpte ze op.
Thans, moe van lusteloos genieten,
laat ik uw vliede' onachtzaam vlieten
en wil niet meer gelukkig zijn.
Ik voel u naarstig in mij branden,
maar gij wordt koorts in mijne handen,
en uw genuchten worden pijn.
Ik moet naar andre lustigheden;
de kalme lichten van mijn heden
vermoeiden mijn verijlden blik.
De kier van blijdre smart gaat open:
o man, zat aan geluk gezopen,
gezel van rooder vreugde: ik!’Ga naar eindnoot3)
En het eerste deel eindigt: ‘ik heb het eindlijk huis gewonnen dat 't vreemd geluk van lusteloos verwachten geeft’.Ga naar eindnoot4) Arme, doodarme dichter. Het tweede gedeelte geeft de langzame overwinning van zijn beter-ik op zijn kwader-ik. Hij geniet op 't lest de ware liefde; een enkelen dag sukkelt hij nog wel, doch zijne vrouw vermag hem te troosten. Hij geeft nu zijn schoone verzen van de jaargetijden op blz. 151 en dit: ‘Ik weet niet wat gelùk is; maar uw schoon gelaat
is kalm, en maakt me blijde, en doet mijn leden rillen;
- en 'k lach, gelijk een kind dat door een water waadt,
en vreemde vreugde in de oogen, aarzelt, in den killen
en ringlend-zilvren vloed die zijne voeten baadt’.Ga naar eindnoot5)
En dit:Ga naar eindnoot6) ‘En dacht ik soms, o Leie, aan eenzaam-droef verleden,
ernstig ineéns, gelijk een pril-gevoelig kind
dat, moe van spélen, zijne moeder weénend vindt,
en, spijtig om zijn eigen vreugd, zijn weeke leden
om haar gebogen leed, angstig beminnend windt; . . . .
Toen in het derde gedeelte de twee nachtegalen begonnen te zingen, werden we weer bang voor de gemoedsrust van den dichter; doch 't liep genadig af in verheerlijking van | |
[pagina 231]
| |
Vlaanderen en van zijn vrouw. Mocht ik hier een aanmerking maken, 't zou deze zijn: V.d. Woestyne laat te dikwijls de afgetrokken zaken van zijn hart als menschen doen, bijv, blz, 214: ‘Aldus, wie zich een Huis kan bouwen
geen venstren opent dan ter deining van 't Vertrouwen,
gereede schouders heeft ter Deemoed, hij een mân ...
en 202:
Mijn weïfien draagt het mom der schoonste hoop - gelaten?
Ja! - maar geen pruime en waast die felpenpaars zich kleurt,
of de oude worrem heeft ze een waarde spijs gekeurd...
Wél kan 'k nog blijde zijn, als toen ons oogen aten,
die blonken, boome-waarts, ten pruime-zwaren gaard;
- maar wrang ervare' heeft ras den mond zijn walg gelaten,
en 'laas! herdenken blijft alléen den worm bewaard...
Dat herinnert mij te zeer aan den. tijd toen Cornelis Everaert zijn spel dichtte van 't Maria Hoedeken en als personen aangaf: Goet Gheselscip,
Cleen Achterdyncken,
Sober Regement,
Quaet Beleedt
Inwendighe Wrouginghe,
Gheduereghe Verarthede
Duechdelic Onderwysen.
En de tijd der Rederijkers was immers geen bloeitijd van onze Nederlandsche letteren? Over de ‘Vroegere Gedichten’ die in dezen bundel zijn opgenomen. Ze beduiden al de goede en al de kwade eigenschappen van hun dichter. De maat ervan is geslagen met grootschen en zwierigen slag. Gelijk Vondel deed in den ‘Olijftack aan Gustaaf Adolf’Ga naar eindnoot7) Ootmoedigh stijght hij van den hoogen paarde,
En eert den priester Gods,
En Salems tempelrots,
Met neigend hoofd en afgeleiden swaarde.
Mijn hoofdindruk van deze gedichten blijft: zijn omge- | |
[pagina 232]
| |
ving heeft de dichter niet begrepen, en zijn vrouw niet en zichzelf niet en God niet. Karel v.d. Woestyne, ge woont in een schoon land, ge hebt een lieve vrouw, ge zijt jong, ge zijt voornaam kunstenaar - ge hebt alles wat iemand gelukkig maken kan - als ge óók overweegt de beginwoorden van Thomas van Kempen: ‘Wie Mij volgt, wandelt niet in de duisternis’, zegt de Heer. - Dit zijn woorden van Christus, waardoor wij aangespoord worden, Hem in zijn leven en gedrag na te volgen, zoo wij waarlijk verlicht willen zijn en bevrijd van alle verblindheid des harten’. En als ge óók het gebedje bidt van den H. Augustinus, den grooten Zoeker en Vinder: ‘O God der krachten bekeer ons en toon ons Uw Aanschijn en wij zullen gered zijn. Want waarheen ook de ziel des menschen zich wende, zij wordt doorboord met smarten overal buiten U, ook wanneer zij aan de schoone dingen zich hecht buiten U en buiten haarzelve’.Ga naar eindnoot8)
H. Linnebank. Uden, Lentemaand. O.S. Cr. |
|