Jong Dietschland. Jaargang 8
(1905-1906)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Het derde Bedrijf van Tannhauser
| |
[pagina 221]
| |
kondigt ons den optocht van den pelgrimstoet te Rome aan, en de violenfiguur uit het algemeen openingstuk die het bacchantengehuppel weergeeft, maakt ons bekend hoe Tannhauser den H. Vader zijn zondig verblijf in den Hörselberg mededeelt en Hem smeekt om verlossing uit de banden der driften. Maar vergiffenis wordt geweigerd: wroeging en begeerte om zijn zondig leven te hernemen vinden ingang in Tannhauser's hart (bekoringsmotief uit het algemeen openingstuk); en een korte opstijgende figuur voor bassen, die we noemen: het wrokmotief (291), maakt ons kond hoe Tannhauser ook door wraakzucht gedreven wordt naar den Hörselberg terug te keeren. Tot onze geruststelling besluit echter de inleiding met het reeds vermelde motief van Elisabeth's Voorspraak. Bij het ophalen van het gordijn bevinden wij ons weer, evenals (met den geest) bij den aanvang van het algemeen openingstuk, nabij den Hörselberg: ditmaal is het landschap, dat in het eerste bedrijf met lentetooi gesierd was, in herfstkleedij gehuld; het wordt avond, 't duistert ten allen kante. Voor een beeld der H. Maagd ligt Elisabeth neergeknield: Wolfram, Tannhauser's deugdzame boezemvriend, deelt ons mede hoe zij dag en nacht voor Tannhauser genade afsmeekt. Uit de verte ruischt ons weer het geleidelijk aangroeiend gezang der pelgrims tegen, die ditmaal ontzondigd uit Rome wederkeeren; en wanneer de vrome pelgrims het tooneel betreden, slingert weer, evenals in het algemeen openingstuk, het wilde figurensnoer om den gewijden zang; maar met overweldigende kracht dreunt het dankbare loflied: ‘Der Gnade Heil ist der Busser beschieden!’ Bij het naderen van den stoet is Elisabeth opgestaan om naar Tannhauser tusschen de pelgrims te zoeken. Gillend stort zij weer neder voor het beeld der H. Maagd en innig prangend galmt het uit haren mond: ‘Allmächt'ge Jungfrau, hör' mein flehen!
Zu dir, Gepries'ne, rufe ich!
Lass mich im Staub' vor dir vergehen,
O, nimm von dieser Erde mich!...’
| |
[pagina 222]
| |
Dit heerlijk gebed, als in één opflakkering van genie gesteld, is een eerste standstuk uit het derde bedrijf. Aan Wolfram die haar vergezellen wil wanneer zij traag en gelaten het tooneel verlaat, wijst Elisabeth den Hemel aan (alwaar zij Tannhauser nog hare voorspraak verleenen zal: motief der Voorspraak); een extatisch piu lento verkondigt ons inderdaad het opstijgen der Heilige naar betere oorden. Diep getroffen blijft Wolfram, Tannhauser's edelmoedige vriend, die zijne liefde voor Elisabeth onuitgedrukt liet, staan; uit zijn mond vernemen we het tweede standstuk van het derde bedrijf, de beroemde maar doorgaans onverstane ‘romance aan de ster’, waarin hij zijn geliefde avondster verzoekt ‘haar’ (d.w.z. Elisabeth) te groeten wanneer zij (Elisabeth) ten Hemel voorbij zweeft, wanneer zij dit aardsche dal verlaat om daarboven een zalige engel te worden. Weemoedig wordt Wolfram's weemoedige zang door de cello's herhaald, toen het plots invallend wrokmotief (312) Tannhauser's aankomst voorspelt: hij treedt op in boetkleedij met den pelgrimstaf in de hand en wraakzucht op het gelaat: naar den Hörselberg wil hij terug; Wolfram poogt vruchteloos hem te weerhouden (wrokmot. 312, 312; bekoringsmot. 314); nochtans wanneer hij verneemt dat Wolfram zijn vijand niet is, al werd hem geen vergeving geschonken, blijft Tannhauser staan en vangt zijne lijdensgeschiedenis aan: Wroeging in 't harte zooals geen boeteling die ooit gevoelde zocht hij den weg naar Rome... Te licht scheen het hem, zooals de zwaarstbezondigde pelgrim nevens hem, de baan te betreden: wanneer die pelgrim de weeke weide betrad, koos hij voor zijn naakten voet doorn en steen; wanneer deze zijn dorst aan bronnen leschte, zoog hij de stikkende stralen in der zonne; wanneer deze zich met gebeden vergenoegde, vergoot hij zijn bloed; wanneer deze zich in een gasthof verkwikte sliep hij in sneeuw en ijs; de oogen gesloten om hunne wonderen niet te aanschouwen doortrok hij als blind Italië's lievelijke oorden... | |
[pagina 223]
| |
Te Rome viel hij biddend neder op den dorpel van het heiligdom; de dag brak aan: de klokken luidden en naar beneden golfden hemelsche gezangen: de pelgrims jubelden het uit, hoopvol verlangend naar genade en heil. Daar zag hij Hem door wien zich God verkondigt; voor Hem zonk al het volk ter neder in het stof; aanduizenden schonk Hij genade en liet duizenden ontzondigd opstaan. Daar naderde ook hij: het hoofd tegen den grond gedrukt biechtte hij de booze driften door geen boeten nog gekoeld, hij riep Hem aan, van wilde smart doorscheurd om verlossing uit de banden der driften. En Hij, dien hij zoo bad, hief aan: ‘Hast du so böse Lust geteilt,
dich an der Hölle Glut entflammt,
hast du im Venusberg geweilt:
so bist nun ewig du verdammt!
Wie dieser Stab in meiner Hand
nie mehr sich schmückt mit frisschem Grün,
kann aus der Hölle heissem Brand
Erlösung nimmer dir erblüh'n!’
Daar zonk hij neder in een damp van vernietiging, zijn zinnen verlieten hem; toen hij ontwaakte legerde de nacht op de ledige plaats; daar hekelden hem genadezangen uit de verte; hij huiverde, en liep weg met wilde schreden van den leugenachtigen klank der hemelsche belofte die ijskoud door zijn ziele sneed. Het hoeft nauwelijks gezegd dat dit kleurrijk lijdensverhaal een uitzonderlijk gunstige gelegenheid aanbood tot het aanbrengen van motieven, waarvan we de beteekenis in het voorspel van het derde bedrijf afgeleid hebben uit den rol die bedoelde motieven tijdens dit verhaal toegewezen wordt: waar Tannhauser zijn wroeging vertolkt vernemen we het wroegingsmotief (318, 31o); waar hij spreekt van den plechtigen dag treft ons het optochtmotief (322, 323, later, 326); waar hij 's Pauzen vonnis mededeelt buldert het wrokmotief (325); plechtig - trage galmen kunnen ook voor het vonnismotief en korte opstijgende loopjes voor een vluchtmotief gelden, indien het belang ervan daardoor niet overschat werd. | |
[pagina 224]
| |
En toch, ondanks al die woorden en toneripraal is dit verhaal, 't welk het derde standstuk uitmaakt van het derde bedrijf, niet onvoorwaardelijk schoon, omdat ons schoonheidsgevoel het waarschijnlijke zelfs in het onwaarschijnlijke tot zijner bevrediging vergt; later slechts, wanneer tijd en gewoonte ons hoekig besef vart dit onwaarschijnlijke afgestompt en daardoor dit leedelijke van 's Pauzen onmogelijke vervloeking oversluierd heeft, kan die valsche dramatiek ons bevrediging schenken: dan welt zelfs innig medelijden voor den verstoeten boeteling op die zoo roerend zijn nutteloos lijden afmaalt. In den berg wil de verstooten Tannhauser terug en drukt dit verlangen op de tonen van hetzelfde motief uit waardoor de godin hem vroeger vruchteloos weerhouden wou (Venusmotief bl. 328, dat ook in het algemeen openingstuk voorkomt). Wolfram zelf voelt zich voor hare verschijning wankelen en neemt ten slotte, om Tannhauser van zijn heilloos voornemen af te keeren, zijn toevlucht tot het aanroepen van den naam: Elisabeth!Ga naar voetnoot(1) Als door Saulus-genade getroffen zinkt Tannhauser op zijn knieën en daar suizelt uit de verte het koor der Zangers op die Elisabeth's lijkbaar volgen: Tannhauser verneemt uit Wolfram 's mond dat de engel ginder boven verhoord werd en zijn redding verkreeg. Weldra treedt de lijkstoet op het tooneel: Tannhauser buigt zich over de lijkbaar neder en sterft met de bede: ‘Heilige Elisabeth, bitte für mich!’
En zie! de dorre staf in 's priesters' hand wordt met bladgroen gesmukt. In een koor met volle begeleiding in triolenrythmus, prijzen de jonge pelgrims 's Heeren gerechtigheid; en uit honderden monden dreunt weldra plechtstatig en overweldigend den forschen aanhef van het koor der pelgrims: | |
[pagina 225]
| |
‘Der Gnade Heil ist den Busser beschieden
nun geht er ein in der Seligen triedenr!’
Als letterkundig gewrocht mag ‘Tannhauser’ stellig op hooge dichterlijkheid bogen, hoewel de dichter lang het peil nog niet bereikt zijner volgende gewrochten, waaronder wij als een der beste ‘Lohengrin’ aanwijzen, 't welk wij de letterminnaars van Jong Dietschland tot ernstige studie in de oorspronkelijke kruimige taal aanbevelen; van hooge dichterlijkheid getuigt vooral de twistdialoog uit het eerste bedrijf tusschen Tannhauser en Venus, waarin Tannhauser, tot ongestoord godenheil niet aangepast, zijn begeerte naar lijden en mensch - zijn uitzucht. In muzikaal opzicht schittert het stuk als een traagdraaiend wentelrad van helle kleuren; en dit bracht de keuze der personen mede: een koningzanger met onverzaadbaren drift, een engel van zuiverheid en toewijding, en anderzijds de liefdegodin zelve: met zulke personnages kon de muziekschilderij in 't goede als in 't kwade niet te krachtig geborsteld worden en kon de toondichter zijn beschrijvingszucht van onedele en edele gevoelens stoutweg, zonder vreeze van overdrevenheid, bot vieren. ‘Le style c'est l'homme’ geldt ook als waarheid voor muziekstijl en men kan zich niet voorstellen dat Wagner zoo wel slaagde indien hij zelf al componeerend de verschillende gevoelens van zijn held niet onderstond? Meermaals wordt echter door onsamenhang en nuttelooze herhaling de belangstelling verflauwd; zoo keeren de heidensche motieven uit het algemeen openingstuk bij het ophalen van het gordijn al dadelijk en nagenoeg in dezelfde volgorde terug; de welgekende Marsch der Ridders uit het tweede bedrijf wordt, vooraleer zij gezongen wordt in haar geheel door het orkest gespeeld, en vóór de zangwedstrijd aanvangt wordt nog een, niet minder schoon maar nutteloos orkestraal tusschen spel uitgevoerd en houdt de landgraaf een te lange aanspraak; ten slotte de inleiding tot het derde bedrijf kon feitelijk achterwege blijven vermits zij per slot | |
[pagina 226]
| |
van rekening gedurende Tannhauser's verhaal in haar geheel herhaald wordt. Tannhauser's hooge beteekenis berust daarin dat de meester voor het eerst stoutweg zijn eigen wegen wilde banen door invoering van passende muziekthema's en figuren met bepaalde psychologische beduidenis, door schepping van het leidmotief. Door verruiming van dien eersten grondslag, door invoering en vermenigvuldiging van helden- en zaakmotieven (als b.v. in den ‘Ring’ het Walküre- Nibelungenmotief, het Ring- en Zwaardmotief enz.) zou de meester aan het klassieke zangspel een heele hervorming doen ondergaan. Maar in Tannhauser heerscht die consequente motievendoorvoering nog niet die Wagner's latere opera's kenmerkt; de motieven daarenboven hebben er een meer afgemeten vorm, de muziekbewerking kan feitelijk in verschillende stukken ingedeeld worden, zoo zal het den lezer duidelijk wezen dat het derde en voornaamste bedrijf van Tannhauser feitelijk tot opeenvolging van drie standstukken kan herleid worden: het Gebed van Elisabeth, de Romance aan de Ster en het Verhaal van Tannhauser's Bedevaart; al het overige kan als bijzaak en lapsel aangezien worden; in Tannhauser speelt ook stemmenpolyphonie nog een zeer gewichtige rol; de aanwending van een drollige scene bij den aanvang van het eerste bedrijf is als een overgang naar de afschaffing van het vroeger onmisbare ballet. Al die beweegredenen denken ons voor ‘Tannhauser’ de benaming van hybridische kunst te rechtvaardigen: 't is nog klassieke kunst maar bevrucht met stuifmeel van Wagneriaansche vinding. Als moraal kan Tannhauser ons geen bevrediging schenken om de voorliefde waarmede het heidensch gedeelte in de muziekbewerking ontwikkeld werd en de groote uitbreiding die het in het drama inneemt; uit de spelonkenlucht die ‘Tannhauser’ omwasemt, verlangden wij naar de etherische atmospheer van ‘Lohengrin’, den Graalridder met de hagelblanke zwane.
G. |
|