Jong Dietschland. Jaargang 8
(1905-1906)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 175]
| |
Hoveken, De jongens zeggen 't, Als 't Zondag is, Aan u alleen. Het eerste, ook afzonderlijk verschenen, evenaart het bekende wiegeliedje, dat dezelfde toondichter op een mooi versje van René De Clercq schreef. Het derde is een pereltje, evenals het volgende, dat zeker veel in Vlaanderen zal gezongen worden. Het Zondagliedje onderscheidt zich door zijn blijden rythmus en het laatste nummer is een klein muzikaal schilderijtje vol stemming en poëzie. Nauwelijks kwam deze tweede verzameling van de pers of een derde werd de wereld ingezonden. Zij bestaat uit: De wiegende Mijnwerker, meesterlijk in zijn roerenden eenvoud. Op Kerstdag, dat een christelijk gemoed tot weenens toe kan treffen. Hij die geen liedje zingen kan, hoe fijn! Hemelsche Liefde, breed en machtig. Marleentje, dat eenieders gunst zal verwerven. Kermislied, reeds verschenen bij Wilford te Elsene. De bundel bevat stukken, waarop de Vlaamsche kunst fier mag zijn en die den schrijver onmiddellijk een der eerste plaatsen onder onzer nationale liedercomponisten aanwijzen.
* * *
JOZEF RYELANDT, de uitstekende katholieke toondichter van Brugge, bestuurde te Leuven in de maand Maart de uitvoering van een groot gedeelte zijner lyrische schepping. Sinte Cecilia, en bekwam een geestdriftigen en welverdienden bijval. Eenige weken vroeger liet hij bij We Muraille, te Luik, eene reeks klavierschetsen onder den titel Noordzee verschijnen, die door hun flinken bouw en hun rijke melodie een meesterhand verraden. Zij zullen later een tegenhanger krijgen, Poëmes ardennais, een herinnering aan het zomerverblijf van den gelukkigen componist in een schilderachtig hoekje van de provincie Namen. Met een klimmend genoegen vernamen wij dat hij een groot oratorio op het getouw heeft gezet, betiteld, De Komst des Heeren, waarvan hij zelf de woorden uit de Heilige Schrift verzamelde en dat zal verdeeld zijn als volgt: De tijdelijke Komst, of het wachtende Israël en de geboorte van den Messias; De geestelijke Komst of het geluk der christene ziel | |
[pagina 176]
| |
die door den Heer verlost wordt; Het laatste Oordeel of de zegevierende komst van den eeuwigen Rechter om de dooden en de levenden te oordeelen. Voorwaar, een heerlijk plan! Wij meenen reeds op voorhand de idyllische fluiten bij het schreiend Christus-kindje te hooren; wij leven het mystiek geluk der vrome zielen reeds mede, die door den Heer bezocht werden; wij huiveren reeds, als wij denken aan het einde der wereld en de trompetten van het eeuwige vonnis, voor de goeden gelukkiglijk gevolgd door het feestelijk intreden in het hemelsch Jerusalem. Met ongeduldige belangstelling en tevens met geruste zekerheid zien wij de voltooiing van dit muzikaal fresco te gemoet, dat voorzeker den jongen maar reeds krachtigen roem onzer Vlaamsche muziek zal waardig zijn en dat tevens de hoop, die onze katholieke kunst in de rijke gaven van den allerbesten van Tinels leerlingen heeft gesteld, zegevierend zal bekrachtigen.
* * *
ZES LIEDEREN, door J. Opsomer. (Bij Boucherij, Hopland, 22, Antwerpen. Prijs: 4 fr.) Jaak Opsomer, organist te Lokeren, een der laatste en beste leerlingen van Samuel, heeft in den loop van verleden jaar niet enkel een geestdriftige jubelcantate, maar ook een aantal Fransche en Vlaamsche liederen uitgegeven, waarvan wij vooral onthouden hebben een wiegeliedje met begeleiding van cello, dat een pereltje zou zijn, indien de woorden dezelfde waarde hadden als de muziek, benevens de diepgevoelde melodie, T'Oublier? die bij honderden exemplaren in het land is verkocht geworden. Nog vóór eenige weken verscheen van zijne hand een kinderliedje bij A. Wilford, den populairen uitgever van Elsene bij Brussel: het draagt voor titel, Avondgebedje, en is zoo roerend in zijn naïeven eenvoud, zoo lief in zijn dichterlijke vroomheid, dat het in alle meisjesscholen en alle katholieke huisgezinnen zou moeten aangetroffen worden. Het kost overigens maar eenige centiemen. | |
[pagina 177]
| |
Op het einde van Maart verraste de vroolijke toondichter ons met eene nieuwe reeks liederen, de sedert lang aangekondigde De Clercq-liederen. Zij heeten: Den Avond zijgt als Zegen, Op den Weefstoel, Moederkc alleen, O Lieve, Van Pier den Mandemaker, Bierken's Plaats. Veel afwisseling, veel leven, veel poëzie, vinden we in dezen bundel. De keuze is rijk, van de stem wordt niet te veel geëischt, de begeleidingen zijn niet moeilijk, zoodat geene enkele reden ons de hoop beneemt dat deze liederen spoedig onder het Vlaamsche volk zullen verspreid zijn. Met genoegen zal de Vlaamsche critiek bemerken dat de voelings- en zeggingskracht van den componist grooter is geworden dan in zijn vorige proeven en dat zijn gescherpte, gelouterde vorm niets dan lof verdient. Het Weeflied zal weldra op aller lippen zijn, evenals waarschijnlijk het boertig deuntje van Pier den Mandemaker, de twee schoonste nummers van de reeks, waarbij we nog zouden willen voegen Moederke alleen, ware dat lied niet reeds door andere toondichters ter muzikale vertolking gekozen geworden en wie laatst komt, zal altijd moeite hebben om de anderen te doen vergeten. Een vraag. Is Opsomer geroepen om de liederen van De Clercq te vertolken? Anders gezegd: bevinden wij ons in tegenwoordigheid van twee zusterzielen? Doorgaans is er samenvoeling, ja. Meest echter in de vroolijke stemmingen, denken wij. Misschien minder in het weergeven van dichterlijke droomerige indrukken, hetgeen overigens ook de sterke kant van De Clercq's talent niet blijkt te zijn. Van heden af aan, mogen we veel verwachten van Opsomer. Hij moge weten dat de katholieke kunstminnaars met oplettendheid het ontluiken zijner schoone gaven volgen. Aan ons allen nu ook de plicht hem aan te moedigen, te koopen, te zingen, te verspreiden. De uitgever heeft iets puiks geleverd! Schooner omslag en flinker papier hebben wij nog zelden gezien. Een driedubbele handklap voor den Heer Boucherij!
L.L. |
|