Jong Dietschland. Jaargang 8
(1905-1906)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 172]
| |
Blijvaarte in Lenteleven... In de eeuwigheid straalt de ongeschapen Zonne, Een forsche vloed van leven over 't vlakke land...
In 't regenende licht mijn levensbronnen welden,
vergroeiend tot één zee van smaragd-groene velden
die eindeloos vervloeit aan 't blauwe hemelstrand.
... Eén groenheid rondom mij in blauwen open blik
des hemels; ééne groene jonge levenskracht
in strooming over 't land gegaan, en nu zoo zacht
in gaande golving rond mij henenslaand, dat ik
in stille wiegeling op groene golven rij,
dat licht en leven in, om verre neer te glijen
waar 't hemelblauw in zoen op 't groen komt nedervlijen,
Zoodat tot ééne omhelzing 't heelal nijgt naar mij...
Dus vlij ik m'aan de borst der lente, en op haar schoot
getrokken en geprangd met teeder-trillende armen,
blijf 'k rusten, rusten... lang... zoo lang... in 't blij omarmen
der blauwe oneindigheid ...........
......... Oh! Weet ge nog hoe bloot
in winterweedom lag het bleek-bevrozen land,
- mijn barre zieleland - toen daar die nevels hingen
- de schuwe - mijner droomen? Loom en treurig gingen
Z'hun koude dagen door, heel spraakloos hand in hand
die stille winterwegen... 'k Volgde z'op den voet
nog treuriger dan zij en trager... Ah! Die dagen,
de droeve! 'k Was hun levensvreugde komen vragen
en licht en bloemen druipende van zonnebloed:
... mijn rozen, 'k wist ze broos en rillende van kou.
Ik heb er van geplukt de mijne zou 'k ze noemen...
... Ze stierven tranend weg: het waren ijzelbloemen,
| |
[pagina 173]
| |
Toen dacht ik dat ik nimmer bloemen plukken zou:
voor mij zou 't immerdoor, zou 't eeuwig winter zijn.
Heb dank, mijn God, dat 'k bitter niet ben uitgebroken
in klachten tegen U, dat 'k mij niet heb versproken
in mijne onwetendheid... Ik zocht naar zonneschijn,
en 't daverde rond mij van forsche lentekracht:
de gouden zonne-zeisen onvermoeid van maaien
was zoevend stralend-busslen over 't land aan 't zwaaien,
... en 'k ging door barre velden in den winternacht.
Mijn God, nu weet ik U? 'k sta druipend in uw licht,
en 'k adem breed en vol den geur van groene velden!
Men zei dat bij Uw gloed geen frissche bronnen welden...
... de zinnenkracht gebogen onder 't loom gewicht
des overmachtgen geests, ging strompelende dood.
Natuur mocht boordevol den schoonheidsbeker schenken,
den zinnen-mensch zou zij in al zijn zinnen drenken,
de Kristen aan den levensbeker dronk de dood.
Men vloekte m'in 't gezicht: ‘Uw God is dood gedacht!
De Kristus aan het kruis miskent ons zinnen-wezen:
de vreugd aanbidden wij!’Ga naar voetnoot(*).........
........ Hun was een god gerezen
- een ueber-zinnen-mensch in volle driftenkracht -
hij hief met geilen lach den levensbeker hoog,
en leunend op de zon, die gloeiend hem. omgloorde,
gebood hij dat natuur zijn liefdezangen hoorde,
wen hij zijn dierlijkheid heur in het aanzicht spoog!
....................
| |
[pagina 174]
| |
Mijn Jezus ging door 't land dat blond in 't oogsttij lag,
genietend van de zon en van de korenaren,
waar heilig Hij Zijn blikken zegnend liet op waren
wen Hij den vreugdgen mensch het koren maaien zag.
Zóó is Hij vredig-schoon mijn velden door gegaan,
en wijdend daalde alom in peis de zonne-zegen;
en waar Hij is gegaan, is fel een vloed gestegen
dien 'k overweldigend rond mij heb weten slaan:
groot-prachtig in zijn sprong door de opgeblauwde lucht,
toen bomend uit de zon - de bron der heilge stroomen -
hij, guldne bergen langs, mijn ziel kwam overstroomen,
mijn groene landen rijk na 't wintren nu bevrucht,
en eindloos overvloeid in 't eindelooze licht
van heel die levenszee! ...........
....... Oh! 'k zal die zee bevaren!
Ik voel mijn felle boot al breken door de baren
van 't deinend licht, den steven recht ter zon gericht!
... Op 't eindelooze groen dat eeuwig blauw geweld,
en 't kalme van die zee trots 't deinen heurer baren...
Zoo statig zal mijn boot die eindloosheid bevaren,
mijn fel gebouwde boot der idealen! Meldt
Zijn afvaarte op de blauwe duinen... Zonne zal
het zien! De zon heeft het gezien en aarde en hemel!...
Nog woelt de verre zee van 't gaande golfgewemel,
en 't echoot keer op keer langs ver bevolkten wal
van wijd geworpen woorden over wijde zee...
Hoog-glorend zingt de zon het juichend mêe: ‘Hoezee!’
.................... Mechelen. J.N. |
|