Jong Dietschland. Jaargang 8
(1905-1906)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 159]
| |
Tasso, Raphaël, Rubens alsof deze godsdienstige kunstwerken waren, omdat hun onderwerp vaak van godsdienstigen aard is. Niet volgens den inhoud van het kunstwerk moet zijn wezen worden bepaald maar wel volgens de werking, welke het als eigenlijk en onmiddellijk doel betracht. Christelijkgodsdienstige kunsten zijn deze en deze alleen, welke onmiddellijk voor een bovennatuurlijk doel arbeiden. Waarom kunnen schilderijen gelijk b.v. Rubens er vele maakte niet als geslaagde werken beschouwd worden? In welk opzicht zijn ze verkeerd? tegen welke wet der schoonheidsleer gaan ze in. De verklaring hiervan is deze: De onmiddellijke taak van godsdienstige kunst bestaat hierin dat hare voortbrengselen strekken tot verheerlijking van God, Zijne moeder, Zijne engelen of heiligen en over 't algemeen tot stichting van de Christenheid en bevordering van het godsdienstig leven. Ieder werk dus, dat passen wil op een dergelijk doel, moet derwijze aangelegd worden dat het in den mensch tot godsdienstige, dat is bovennatuurlijke opvattingen en gevoelens aanleiding geeft. Want slechts door godsdienstige gesteltenis, door de bovennatuurlijke gemoedshandelingen als aanbidding, overweging, liefde, berouw, dankbaarheid, met een woord door de beschouwing van en de liefde tot wat bovennatuurlijk goed is, wordt God door de menschen verheerlijkt en het Christelijk leven bevorderd: maar het eenig middel waardoor de mensch andere menschen tot dergelijke gemoedsbewegingen leiden kan bestaat hierin dat hij bij hen godsdienstige opvattingen en gevoelens verwekt. Het geloof leert verder door zonder de hulp der dadelijke genade van den heiligen Geest, het onmogelijk is dat in een mensch eene bovennatuurlijke opvatting of gevoel zou ontstaan. Deze medewerking van den heiligen Geest is van die opvatting en. dit gevoel geen ondergeschikte beweeggrond maar eenvoudig weg de hoofdoorzaakGa naar voetnoot(1). Uit deze vooropstellingen kan men de twee volgende wetten afleiden: | |
[pagina 160]
| |
Eerste: Een godsdienstig kunstwerk mag niets behelzen, dat de medewerking van den heiligen Geest uitsluit of te kort doet. Tweede: Ieder werk om godsdienstig kunstwerk te zijn, moet zoo aangelegd worden dat het ten beste mogelijk overeenkomt en zich aansluit bij het inzicht des heiligen Geestes en de wijze waarop Zijne genade gewoonlijk werkt. De beteekenis dier twee wetten kan niet beter worden verklaard dan door de uiteenzetting van eenige feiten uit de kunstgeschiedenis. Voorbeelden van het overtreden der eerste wet zijn o.a. schilderijen van Fra Filippo Lippi, een verloopen monnik uit de Carmelietenorde en van anderen nog onder de regeering te Florencië van Cosmus en Lorenzo de Medici. In dien tijd deden voor beelden van de allerheiligste Moeder Gods, de heilige Magdalena en zelfs den Evangelist Joannes portretten dienst van vrouwen, en bij voorkeur, van deze die te Florencië allerberuchtst waren. En alles was er op berekend om de verbeelding van de aanschouwers te besmeuren. Niet alleen de Florentijnsche school bewandelde dit verkeerde pad, maar ook Correggio (o.a zijn schilderij Magdalena), Michel-Angelo in zijn ‘laatste oordeel’, zoodat de Paus Paulus IV bij het intreden in de Sixtijnsche kapel onwillekeurig uitriep: ‘Is dat hier het huis Gods, of een badzaal?’ De kerkvergadering te Trente had dus wel het recht tegen die misbruiken krachtdadig op te komen, welke niet tot de beeldende kunsten beperkt bleven maar binnenslopen in toon- en dichtkunst. De overtredingen van de hooger aangegeven tweede wet zijn nog oneindig-talrijker: Donatello, de stichter van die groote beeldhouwersschool welke met Michel-Angelo haren hoogsten bloei bereikte, was een knap kunstenaar, maar hij is er niet in geslaagd een volkomen godsdienstig werk te scheppen. Zijne beelden droegen veel te weinig den stempel der bovennatuurlijkheid en daardoor misten zij de wijding d.i. de godsdienstige | |
[pagina 161]
| |
werking op het gemoed. Eens had hij een houten kruisbeeld bewerkt en toonde het, daar hij er erg mee ingenomen was, aan zijnen vriend Brunelleschi. In plaats van het werk, naar Donatello's verwachting te prijzen, mompelde deze glimlachend: ‘Als men een gansch gewonen mensch aan een kruis hangt is dat nog geen kruisbeeld; want de Godmensch was schoon boven alle menschenkinderen. Donatello handelde gansch op dezelfde wijze met drie standbeelden welke hij gebeeldhouwd had voor de buitenzijde van den toren te Florencië. Deze moesten koning David, Profeet Jeremias en den Heiligen Joannes den Dooper voorstellen; Donatello scheen er zoo weinig begrip van te hebben wat het is het beeld van een patriarch of een profeet te scheppen, dat hij eenvoudig als modellen drie brave burgers te Florencië uitkoos, die volgens ouderdom, houding en gelaat hem het best voor die rol geschikt schenen. Niettemin was niet alleen de kunstenaar maar ook het publiek vooral over den koning David gansch verrukt. Zoo handelden ook o.a. Buonfigli (Drie koningen) Albrecht Dürer (Heilige familie) enz., enz. Een voorbeeld uit den liturgischen kerkzang: De Commisie onder Pius IV met de hervorming der kerkmuziek belast, waarvan o.a. de Heilige Karel Borromeus lid was, nam eenparig het besluit dat missen over motieven aan volksliederen ontleend, niet meer mochten gezongenworden. Aardsche en godsdienstige gevoelens liggen te wijd van elkaar dan dat eene melodie geschikt om de eerste op te wekken zou kunnen dienen tot de werken van den Heiligen Geest en Zijne genade; anderszijds werkt de herinnering, welke natuurlijk aan eene bekende wereldsche zangwijze vastgeknoopt is; storend in op die werking. Men moet verstomd staan bij het lezen, hoe trots dit verbod, zelfs de groote Palestrina nog missen toonzetten kon over vooisjes als ‘Gia fu chi m'ebbe Cara’ of ‘Qual e il piu grand amor’ of ‘Nasce la gioia mia.’ (Er was eens iemand die mij lief had. - Wat is de grootste liefde. - Ik ben een jong meisje). En de mis waaraan de meester den onschuldigen titel gaf: | |
[pagina 162]
| |
‘Missa primi toni’ had tot motief de melodie van Ferrabosco op Boccacio's lied ‘Io mi son giovanetta’. Palestrina liet deze in het jaar 1570, pas zes jaar na het vroeger vermeld decreet der Commissie, te Rome drukken. Wat heeft de kunstenaar met het oog op deze tweede wet te verrichten indien hij slagen wil? Hoe meer het den kunstenaar gelukt is het godsdienstig feit of de godsdienstige waarheid in zijn kunstwerk zoo weer te geven, gelijk de Heilige Geest ze in de Heilige Schrift of in de leer en het geloof der Kerk nedergelegd heeft, hoe meer ook zal dit kunstwerk overeenkomen met het inzicht des Heiligen Geestes. Bijvoegingen, die het wezen veranderen van wat deze bronnen ons bieden, of willekeurig weglaten van belangrijke oogenblikken, wordt daarom door onze wet verboden. Vooral moet men in alle gevallen rekening daarmee houden, dat de gezamenlijke inhoud der Heilige Schrift evenals van de gansche christelijke leer tot de bovennatuurlijke orde behoort. De meeste godsdienstige waarheden en de belangrijkste feiten uit de Heilige Schrift, zijn reeds op zich zelve, overeenkomstig hun gansche wezen, bovennatuurlijk; maar ook alle andere krijgen hunne hoogere bestemming daardoor dat aan de eene zijde de Heilige Geest of de Kerk ze aan de Christenen voorhoudt en dat zij anderszijds voorkomen als onverbreekbaar verbonden met bovennatuurlijke doeleinden. Want gelijk het Oude Testament door zijn ganschen inhoud bestemd was om het optreden van den Verlosser en de Geschiedenis zijner Kerk te voorspellen en voor te bereiden, zoo bedoelen alle ons door de Kerk voorgehoudene waarheden enkel ons opgaan naar de liefde tot God en het eeuwig leven. Daaruit vloeit, wat wij wilden bewijzen, dat het onderwerp van een godsdienstig kunstwerk altijd een bovennatuurlijke zaak is. Een kunstenaar, die de bovennatuurlijke waarde van zijn onderwerp niet bewust is, die niet diep doordrongen is van de grootheid en de beteekenis ervan en bijgevolg in de voorstelling zijn onderwerp van zijnen hemelschen adel ontdoet, kan onmogelijk handelen volgens het inzicht van den heiligen Geest. | |
[pagina 163]
| |
Hij moet de eerbiedwaardigste karakters en verschijningen, welke de veropenbaring ons leert kennen, anders voorstellen dan als gewone menschen en dagelijksche gebeurtenissen, hij moet het verstaan om in zijne kunstschepping zichbaar weer te geven wat het oog des geloofs in de geheimen van den godsdienst waarneemt, opdat het oog der geloovigen dit ook zou zien en hun gemoed daardoor zou ontroerd en aangedaan zijn. Met andere woorden, mislukken moet een godsdienstig kunstwerk wanneer de kunstenaar door zijne voorstelling het Goddelijke vermenschelijkt, het hemelsche in iets aardsch verandert en het bovennatuurlijke naturaliseert. Een aanhoudend, eerbiedig met gebed en overweging gepaard bestudeeren der Heilige Schrift is voor ieder, die godsdienstig kunstwerk leveren wil het eerste middel om te leeren kennen hoe de heilige Geest werkt en hoe hij zijn gemoed daaraan vormen moet. In het zelfde opzicht komen onmiddellijk daarna de liturgische boeken der Kerk, bijzonder het misboek en de meeste hymnen uit den brevier. Hij moet verder de verklaring der Heilige Schrift door de Kerk bestudeeren en kennis maken vooral met die kunstuitingen welke de Kerk heeft aanbevolen. Maar daarmee is het laatste woord nog niet gezeid: ‘In een boos hart trekt de waarheid niet binnen, ze woont niet in een lichaam dat de zonde dient. Gekken zullen ze niet bekomen, en de mannen der leugen zullen haar niet gedenken, want zij is ver van den hoogmoed en de dwaling’. (Wijsheid 1, 4. Sir, 15, 7, 81.) Slechts de adelaar kan in de zon blikken zonder te worden blindgeslagen; het nachtgedierte, dat de duisternis mint, wijkt voor den hellen dag. Uilen en vledermuizen hebben geene oogen voor het hooge licht der bovennatuurlijke schoonheid. Eene godloochenende en zedelijkheidbeschimpende wijsbegeerte mag er zich nog zoo luid op beroemen dat zij het schoone hebben verlost van de voogdij van godsdienst en zedenleer. De kunsten hebben haar verleden | |
[pagina 164]
| |
en wanneer zij de tijdperken van bloei en van verval beschouwen, de beweegredenen van genen bloei en de oorzaken van dit verval in acht nemen, dan kunnen slechts als bittere spot in hunne ooren weerklinken de woorden van Vischer: ‘Zoekt eerst naar de schoonheid, het overige wordt U toegeworpen.’ (Vischer über das Erhabene und Komische-Vorrede S. iv). Slechts een hart dat leerde gelooven en beminnen, weerspiegelt helder de gestalten uit een onzichtbare wereld; slechts in de gevoelens van een gemoed dat dieper peilt dan het ondiep vaarwater van het dagelijksch leven, kan de edelheid, grootheid en schoonheid van de geesteskringen levendig, waar en duidelijk zijn stempel drukken; zin voor bovennatuurlijkheid en het verstaan ervan, kan hij slechts bezitten die een bovennatuurlijk leven leidt. Tot het scheppen van werken die een godsdienstigen invloed op anderen hebben, is niemand in staat dan hij die diep in zijn eigen hart waarlijk godsdienstig gesteld is, met een woord, de man dien wij beoogen moet vroom, degelijk-christelijk en ernstig godvruchtig zijn. In de eerste jaren der negentiende eeuw schreef Friedrich von Schlegel het volgende: ‘Het godsdienstig gevoel, overweging en liefde, en de innige stille bezieling daardoor verwekt leidden de hand der oude schilders; en slechts bij eenige zeldzamen is ook erbij, of in de plaats gekomen, dat wat alleen eenigermate het godsdienstig gevoel in de kunst vergoeden kan: het diepe nadenken over-en het streven naar eene ernstige en diepe wijsbegeerte. Te vergeefs streeft men ernaar om de schilderkunst opnieuw op te beuren, indien ten minste te voren hare gedachte niet opnieuw opgewekt is door den godsdienst of eene op hem gesteunde christelijke wijsbegeerte. Die het inwendige leven noch bezit noch kent, kan het ook als kunstenaar in geene groote veropenbaring heerlijk openspreiden, maar beweegt maar altijd aan voort in den verwarden draaikolk van een enkeluitwendig, inwendig-karakterloos en eigenlijk-nietig bestaan; terwijl de kunst ons juist daaruit zou moeten ophalen en ons opvoeren in de hoogere geestelijke wereld. | |
[pagina 165]
| |
Hij staat, als valsche modekunstenaar ten dienste van den ijdelen schijn eener aangename begoocheling - en zulk een bereikt nimmer, ja benadert zelfs niet eenmaal het gebied der echte schoonheid. Het licht der goddelijke hoop op de vlerken van het zalig geloof en de reine liefde gedragen, ofschoon het hierbeneden slechts pijnlijk in de stralen van de begeerte doorbreekt, is het wat ons uit de scheppingen der christelijke kunst, met goddelijke beteekenis, als hemelsche verschijning en klare beschouwing van het hemelsche te gemoet komt en toespreekt, en waardoor deze hooge onstoffelijke schoonheid, welke wij juist daarom de Christelijke heeten, mogelijk en voor de kunst bereikbaar wordt. Daarom blijft de hoofdzaak dat de kunstenaar het diepe godsdienstig gevoel ernstig betrachte door ware overweging en levendig geloof. Want de hooge christelijke schoonheid wordt niet bereikt door hem wiens fantasie slechts speelt met katholieke zinnebeelden en die deze liefde, welke sterker dan de dood is, niet gevoelt. (F. Schlegel. - Gemäldebeschreibungen aus Paris und den Niederländen in den Jahren 1802-1804 Werke. Wien, 1846. B. 6, S. 166 ff.) Wat Schlegel christelijke schoonheid heet, dat is de bovennatuurlijke schoonheid; en de uitdrukking: ‘Christelijke kunst’ gebruikt hij in haren engsten zin daarmee de ‘godsdienstige kunst’ beduidende. Schlegel was nog protestant toen hij tot deze overtuiging kwam. Niet de katholieke Catechismus had hem ertoe gebracht maar wel het bestudeeren van de werken dier meesters, in wie leefde en werkte de geest der katholieke Kerk, die van hem geleerd hadden, dat zooals Fra Angelico gewoonlijk zeide, godsdienstige beelden te schilderen zooveel was als ‘met den Heiland om te gaan’ die daarom het penseel slechts in handen namen nadat ze te voren aandachtig gebeden hadden.
Und in klarem Engelscheine
Glänzt Fiesole, der reine,
Der so hell im Lichte steht,
Weil die Kunst ihm ein Gebet.
(Boccis Zeitkalender.)
| |
[pagina 166]
| |
Indien het ontegensprekelijk is dat op het gebied van alle fraaie kunsten, de verhouding klein is van de groote meesters die gansch volgens den geest van den godsdienst hebben gewerkt, dan komt dat ongetwijfeld vooral hierdoor, dat te allen tijde de Fra Angelicos zeldzaam waren; dat wil zeggen, omdat er altijd weinigen gevonden worden, die met rijke kunstbegaafdheid de diepte van godsdienstig inzicht, vroomheid en vereeniging der ziel met God hebben gepaard, zonder welke het aan geen mensch verleend wordt ‘te verstaan wat Gods geest bevat’. |
|