Jong Dietschland. Jaargang 8
(1905-1906)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 148]
| |
De Liederen van Karel MestdaghOnlangs werd in de Leuvensche studentenwereld een concert gewijd aan de werken van Karel Mestdagh, den populairsten van al onze Vlaamsche liedercomponisten, en, naar wij vernemen, moet ook een dergelijke feestelijkheid plaats hebben - of reeds plaats gehad hebben - in een Vlaamschgezinden kring van Antwerpen en in een anderen van de Belgische hoofdstad. De studenten hebben zich de vraag gesteld of het niet mogelijk is, zonder gevaar te loopen de toehoorders te vervelen, een programma met de werken van een enkel man te vullen - en de onderneming is ten volle geslaagdGa naar voetnoot(1). De kunstkenners zijn doorgaans achterdochtig voor dergelijke proefnemingen, zoo buiten als binnen het land, en het schijnt dat alleen Beethoven en Schubert in staat zijn het publiek gedurende eenen ganschen avond te boeien. Reeds werden op verscheidene plaatsen, vooral in den laatsten winter, avondfeesten besteed aan de liederen van Peter Benoit, die stellig groote geestdrift bij de toehoorders verwekten, doch ook eenige sceptieken bedenkelijk het hoofd deden schudden. Mestdagh bezit zeker niet de schitterende oorspronkelijkheid en de alleroverweldigende scheppingskracht van den Antwerpschen meester, maar zijn werk biedt leven en afwisseling aan, is uit een vrije borst en met een klare stem gezongen, getuigt van degelijke kennis van het Vlaamsche volk, huppelt op een lossen, levensblijden rythmus, is dik- | |
[pagina 149]
| |
wijls guitig en fijn, soms vol vurig gevoel en meesleependen vaderlandschen gloed, - zoodat de meeste van zijne schoone liederen den weg gevonden hebben naar het hart, ja, eenige van hen zijn den Vlaming door merg en been gegaan. Wij meenen dat het voorbeeld van de studenten der Alma Mater, - van wie wel meer dan ééne goede gedachte op kunstgebied is uitgegaan, - zal nagevolgd worden. Ik weet wel dat eenige kunstrechters de liederen van Mortelmans hooger zullen stellen en die van Waelput ook wel, doch ik meen niet dat deze laatsten dezelfde proef zegevierend zouden kunnen doorstaanGa naar voetnoot(1) en even raak op volksjongens en muzikaal ontwikkelden zouden inwerken als die van den dichterlijken Bruggeling. Niet altijd is mijn bewondering voor Mestdagh zoo oprecht geweest als heden. Gedurende jaren leefde ik in een Waalsche of half Waalsche stad, waar ik zelden gelegenheid had een Vlaamsch lied te hooren zingen of over een Vlaamsch boek te hooren spreken. Mijn muzikale studie was in dien tijd vooral gewijd aan de Duitsche meesters van het lied, Schubert, Schumann, Brahms, bij wie ik ook gaarne eenige moderne Duitschers voegde, als R. Frans, Jensen, Cornelius, Strauss. Vandaar ging ik over naar de hedendaagsche vertegenwoordigers van de Fransche school, voor wie mijn bewondering oogenblikkelijk en geestdriftig was en die ik nog heden voor de ware meesters van het lied erken. Van die vele toondichters, - Fauré, Duparc, FranckGa naar voetnoot(2), Chausson, d'Indy, Bruneau, Hillemacher, Hahn, enz., - onthoud ik vooral de twee eerste, die op dit oogenblik wel door niemand in het lied zullen overtroffen worden. Liederen | |
[pagina 150]
| |
gelijk ‘L'Invitation au Voyage’ en ‘Le Parfum impérissable’ mogen onsterfelijk heeten. Mijn eerste kennismaken met de Vlamingen was een ontgoocheling. In een Brugsch nieuwsblad had ik Mestdagh ‘onzen Vlaamschen Schubert’ hooren noemen en dadelijk wilde ik zijne liederen bezitten. Ik vond er frischheid en leven in, ja, doch zij bleken mij zoo eenvoudig, zoo mager. Denzelfden indruk bekwam ik van de liederen der meeste andere Vlaamsche meesters. Slechts heden begrijp ik goed wat de Vlamingen willen en dat men gansch verkeerd zou handelen, wilde men bij hen de droomerige poëzie en de rijke verbeeldingskracht van den Duitscher gaan zoeken, of eischte men van hen dat zij aan de hartstochtelijke gevoelens ook den aristocratischen vorm van de Parijzenaars zouden paren. Wij moeten ze nemen gelijk ze zijn, volkskunstenaars voor 't algemeen, levende voor het volk en sprekende tót het volk, doordrongen van de heerlijk-naïeve liederen uit de middeleeuwen en in deze studie daarenboven stelselmatig aangemoedigd door hun Vlaamsche leiders. Salonliederen zijn uitzonderingen in Vlaanderen. Kunstliederen gelijk ‘Erlkönig’ of ‘Frühlingsnacht’ of ‘Meine Liebe ist grün’ zouden bij ons weinig of niet gezongen wordenGa naar voetnoot(1). Om de gansch eigenaardige trekken van Mestdagh te leeren kennen, moeten we eerst een blik werpen op de namen zijner medewerkers. Liefst koos hij de verzen van den Schotschen boerendichter, Robert Burns, zoo frisch, zoo guitig, zoo gemoedelijk, in België vooral gekend door de vertaling, laat ons zeggen de herschepping van Frans de Cort. Daarnaast vinden wij gedichten, - vele, - van Pol de Mont, die een der eersten was om de pogingen van | |
[pagina 151]
| |
den Brugschen componist aan te moedigen. Deze putte vooral uit zijn ‘Ophelia’ en zijn ‘Lente sotternijen’, die hij voor de Mont's beste dichtbundels hield, eene meening, waarin men hem tegenwoordig geen ongelijk zal geven. Geboren op den buiten en levende met bloemen en boomen, een echte volksjongen gelijk Mestdagh was, - nog heden bewoont hij het dorp, - gevoelde hij zich aangetrokken door die dewpende ‘Schärmerei,’ die rein-naïeve jongelingsverzen en die prettige deuntjens van den Mei. Eenige zijner liederen zouden muzikale Lentesotternijen kunnen genoemd worden. In het vertolken van natuurindrukken was hem overigens de baan gewezen door zijn geniaal leeraar, Hendrik Waelput. Hetgeen ons twee eigenaardigheden van zijn talent laat vaststellen: zijn lust tot het bezingen der liefde, - dat deed hij in een twintigtal liederen, - en het zoeken naar stemmingen in de vrije natuur, wat hem zegevierende lukte in het scheppen der alomgekende ‘Fantasia’ van Albrecht Rodenbach, een perel in het vak, een lied dat men vijf, zesmaal achtereen zou willen hooren. Men vertelt dat de melodie hem ingegeven werd, terwijl hij in de duinen lag te droomen, gewiegd door het droef-geheimzinnig ruischen van 't water en opturend naar een hemelsche verschijning, van ‘watten wolkjes, van zonnelicht doorboomd.’ Dat droomerig-dichterlijke, dat haast onvatbare werd door den componist op meesterlijke wijze... gevat en weergegeven. Het is de Brugsche toondichter, Jozef Ryelandt, meen ik, welke ons deze bijzonderheid bekend gemaakt heeft, hij zelf een uitstekend liederschepper, die ons een tweeden kant van de westvlaamsche ziel belooft te openbaren: hare verzuchting naar het mystieke, naar het geheimzinnige. Bij de reeds vermelde hoedanigheden van Karel Mestdagh dient ook zijn vurige vaderlandsliefde gevoegd te worden, een | |
[pagina 152]
| |
trek die eigen is aan de meeste toondichters van vóór een twintigtal jaren, - Benoît, Gevaert, Miry, Blockx, Van Duyse, - en die hem bijgebleven is tot op den huidigen dag, want onlangs sloot hij de beroemde Groeningecantate met een blijliedje in den volkstrant, dat weldra op aller lippen was, - en dat nooit zooveel is gezongen geworden als in de zomermaanden van dit nationale jubeljaar! Ofschoon het dikwijls gewaagd is een lied in een bepaalde reeks te willen rangschikken, toch hebbep wij, door het opmaken der onderstaande tabel, den belangstellenden lezer, die nader kennis zou willen maken met den westvlaamschen meester, de taak willen vergemakkelijken. Vaderlandsche liederen.
De Schelde.
Kerlingaland.
Het jonge Volk.
Blijlied uit de Groeningecantate.
Het weverslied uit Klokke Roeland.
Liefdeliederen.
Het staat in gindschen Woude.
Het was een blonde Kerel.
So ic ware een Voghel clein.
Roosken uit der Heide.
O, ware mijn hert eene ceve!
Och, ewich es so lanc!
Och, toon ze mij niet!
O, zend mij dijn groet!
Daar wonen Voghelkens vele.
Ten blauwen Hemel.
O, kom met mij!
Leg op mijn hart uw voorhoofd.
't Is niet omdat gij een roosken zijt.
O Tibbie, zoet kind!
O Tibbie, vroeger waart ge niet....
Het is uw rozig aanzicht niet.
Daar was een meid.
Vivat, mijn schat, mijn spinnerad.
| |
[pagina 153]
| |
Ha ha! die Liefde!
Met een oude trouw ik niet!
O, schoon is gene Rozelaar!
O, laat mij u drukken aan de borst!
Eliza.
O, waar mijn liefste lievelijn!
Luimige liederen.
Ha ha! die Liefde!
Met een oude trouw ik niet...
O Tibbie, vroeger waart ge niet...
Daar was een meid.
Met Jan.
Een Duitjen.
Marcia funebre.
Natuurindrukken.
Fantasia.
Bloemen bloeien.
Ei, bezinne de Mei.
In Zee.
O, schoon is gene Rozelaar.
Aan den Leeuwerik.
Bij eenige dezer liederen willen wij een oogenblik stilstaan. ‘Ha ha! die Liefde!’ verdient een gansch bijzondere vermelding. Moesten wij de zes allerschoonste liederen noemen, welke de Vlaamsche Muze ons geschonken heeft, dan zouden wij zeker dit prettige liefdelied, Mestdagh's meesterstuk, moeten aanhalen, te gelijk met ‘'t Pardoent’ van Mortelmans, ‘Ik ken een Lied’, van de Mol, ‘Stabat Mater’ van Waelput, en een paar nummers van Peter Benoit. De muziek volgt hier de woorden getrouw en verandert met de eischen van elk gevoel, van elk vers. Zij is levendig, vloeiend, guitig, afwisselend, vol eigenaardige herhalingen en met een onweerstaanbaar einde. ‘O Tibbie, zoet Kind!’ zal niet minder in den smaak | |
[pagina 154]
| |
van het volk vallen. Eenige kunstkenners stellen het nog hooger dan het voorgaande. Diepgevoeld, flinkgerythmeerd, - gelijk altijd, - gemakkelijk en vloeiend. De onverstaanbaar nevelachtige vormen van een De Bussy zijn Mestdagh stellig niet bekend en zelfs door het dichterlijk onbepaalde van Schumann's zwierige begeleidingen, schijnt hij zich niet al te sterk aangetrokken te gevoelen. Het andere Tibbie-lied met dien ietwat vreemden titel, ‘O Tibbie, vroeger waart gij niet...’, mag gerust naast de twee vorige staan. Het is een der beste onder de beste, en ofschoon de uitvoering zekere moeilijkheden aanbiedt, - wat hoog in de noten en eenige on-piano-mäszige trekken in de begeleiding, - toch zal het veel gezongen worden. Springlevend is die muziek. Kraniger kan het wel niet gezegd worden: ‘Wat deert het mij, Tibbie, - zoo gij niet meer wilt!’ ‘Och, ewich es so lanc!’ een der meestbekende liederen van den Brugschen componist. Hier moeten wij naar sterke hoedanigheidswoorden zoeken: gloedvol, hartstochtelijk, meesleepend. ‘Och, toon ze mij niet!’ komt uit dezelfde vurige bron en werd in denzelfden vorm gegoten. Ik vind het zelfs nog schooner. Bij een gevoelde vertolking maken beide liederen een onweerstaanbaren indruk. ‘Marcia funebre,’ heel België door bekend, sedert het opgenomen werd in het studentenliederboek van Karel Heynderickx en reeds heraalde malen door den grooten Hollandschen kunstzanger, Orelio, voorgedragen werd. Schilderachtig, koddig, vol schoone tegenstellingen. ‘Fantasia’ noemde ik reeds. Al wie in Vlaanderen zingen kan, kent dit lied. ‘Daar staat in gindschen Woude’ is een der bekoor- | |
[pagina 155]
| |
lijkste liederen van den Brugschen componist. Het doet ons denken aan een teere bloem, met lieve kleur en frisschen geur, wat broos misschien. Met denzelfden lof zouden wij kunnen spreken over verscheidene andere liederen van Mestdagh, doch ik raad den lezer aan liever een der Mestdaghavonden bij te wonen, die. nu het voorbeeld door Leuven en Brussel en Antwerpen gegeven werd, weldra in verscheidene Vlaamsch- en kunstminnende kringen zullen ingericht worden. Want, om over die liederen te oordeelen, moet hij ze hooren uitvoeren. Dan zal hij den indruk krijgen van kennis gemaakt te hebben met een kerngezonde kunst, door en door Vlaamsch, - gelijk die van Schubert door en door Duitsch is, - daarbij rijk aan liefde en levensvreugde, vrij van gemaaktheid en sentimentaliteit, gegoten in ijzervaste rythmen, gezongen vóór de vuist, ‘vrank ende vri’ gelijk de oude Dietschers zeiden, van wie Karel Mestdagh een gulle, onverbasterde afstammeling blijkt te zijn. En nu zou ik willen sluiten met een dubbelen wensch. Daar de liederen van Mestdagh in den smaak van het Vlaamsche volk gevallen zijn, daar het volk er zich zelf schijnt in te herkennen, zouden ze in een volksuitgave moeten vereenigd worden, ten minste een tiental, opdat ze alzoo toegankelijk zouden gemaakt worden voor velen en opdat er na enkele jaren geen enkel zingend huisgezin meer zou aangetroffen worden, dat de fraaie liederen van den geliefden West-Vlaming niet bezit. Mijn tweede wensch luidt als volgt. Daar in België en Holland slechts over een klein publiek kan beschikt worden, zouden zijn beste liederen van een Fransche en een Duitsche vertaling moeten voorzien zijn, om aldus over de grenzen heen te kunnen klinken en aan Mestdagh den roem van | |
[pagina 156]
| |
een Edward Grieg te verzekeren. Want zoo onze Vlaamsche schilders, Claus en Baertsoen, b.v., in den vreemde gevierd worden, zoo de namen van onze Vlaamsche beeldhouwers er hoog aangeschreven staan, als die van Lambeaux, De Vreese en Lagaë, ook onze Vlaamsche toondichters dienen er hunne stemmen te laten hooren en, naast Benoît en Tinel, heeft voorzeker Karel Mestdagh recht op de waardeering en de bewondering van de verlichte Duitschers en Franschen. Met opzet noemde ik Grieg, omdat hij ook volksmuziek dichtte, geïdealiseerde volksmuziek, en omdat ik gaarne de ware plaats van Mestdagh in onze nationale kunst zou willen bepalen. Hij staat aan de zijde van Peter Benoît, evenals eene heele reeks andere hedendaagsche Vlamingen: Blockx, Hullebroek, Roels, Andelhof, Van Duyse, Opsomer, De Boeck, enz. Moesten wij toondichters opnoemen, met wie hij weinig overeenkomst aanbiedt, omdat zij doorgaans verhevene, ingewikkelde muziek schreven, dan zouden wij namen neerzetten als Tinel, Mortelmans, Ryelandt. Geestverwan ten in de letteren zouden zijn: Frans de Cort, Heye, René De Clercq en bijzonderlijk Robert Burns, aan wiens medewerking hij de schoonste zijner ingevingen verschuldigd is. Karel Mestdagh heeft de moeilijke tijden meegemaakt van vóór vijfentwintig jaren, toen de Vlaamsche muziek nog in wording was. Heden beleeft deze een heerlijken bloei, die, denkelijk, na korten tijd, de wereld zal verrassen. Mestdagh heeft dien bloei helpen voorbereiden, helpen verhaasten door zijn gaven, door zijn geestdrift, door zijn scheppingslust. Volle recht heeft hij op den dankbaren eerbied en de trouwe genegenheid van het Vlaamsche volk, want, mijn innige overtuiging is het dat een man gelijk Karekl Mestdagh, ware hij in Duitschland of Frankrijk | |
[pagina 157]
| |
geboren, door zijn landgenooten op de handen zou gedragen worden!
Lambrecht Lambrechts.
P.S. Benevens eenige rijkgekleurde Divertimenti voor klavier, verschenen de meeste liederen van Karel Mestdagh bij Breitkopf en Härtel, Hofberg, Brussel. Andere werden opgenomen in het tijdschrift ‘Le Maître Chanteur’ of in het Studentenliederenboek van Karel Heynderikx. Eenige zijn wij verschuldigd aan de zorgen van het Willemsfonds en 't Davidsfonds. Verder verschenen afzonderlijke nummers bij Hoste, (Gent), bij Vuylsteke (Gent), bij Van Marke (Brugge), bij Van Langermeersch (Brugge). Al de werken van Mestdagh zijn te bekomen bij Breitkopf en Härtel, waar hij dezer dagen een nieuwe reeks liederen liet verschijnen.
Gent, einde December 1905. |
|