uit ongewilde achteloosheid - een kouse waarschijnlijk aan 't misbreien.
Een zoel Junizonneken, lijk van achter een heel-heel dun neteldoek, overzeefde dat alles met een zachtheldere lichtfijnheid.
Op eens, van achter den hoek uit de kerkstrate kwam daar een verward lawaai van bellegerinkel, hoefstampen en wielegerommel de gewone doening verstoren.
De kasseier lei den hamer neer, veegde met de hemdemouw de zweetparels van zijn rooddoorstriemde voorhoofd en bleef recht staan kijken.
De jongen liet zijn pieke vallen, zag - half ontevreden - van de poorte weg en wachtte naar 't geen daar seffens zou verschijnen aan den draai...
Twee zwarte peerden met eenen hoogen verhuiswagen hortten den steenweg op!
‘'t Zal wel gaan, klonk het luid, 'k ben niet zwaar geladen - maar doet dien bucht daar wat van kante!’
‘Hoû’ de beesten stonden en bruischten witte schuimvlokken op hun borsten.
Heel de geluwe lengte van 't zwartgeletterde voertuig was nu - ongevraagd - tusschen de hofpoorte en den jongen den gezichteinder komen beperken.
Haastig werd de alam op zij gegooid; 't omgekanteld kruiwagentje werd bij de treimen gegrepen en weggevoerd uit de bane.
De plaatse was seffens ontruimd; de voerman heel preusch - stond nu gansch recht onder de regenkappe met de zweep in zijn hand en de leiriemen stevig gespannen.
‘Jû’.... 't was een ledergepiep en een wielekraken; de logge rommelboel gerocht in roering voortdommelend over de opgebroken zwarte plek, de verschgelegde kasseien op.