Jong Dietschland. Jaargang 8
(1905-1906)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 102]
| |
Het Motief in ‘Prinses Zonneschijn’Ga naar voetnoot(1)Een op zichzelf staande orkestrale inleiding, door een rustpoos van den aanvang van het drama afgescheiden en die, ook door aantal en verscheidenheid der vookomende motieven, rol speelt als inleiding tot het geheele drama, werd door Gilson niet gesteld; in het drama zelf zal het orkest tot zijn volle recht komen. De korte orkestrale inleidingen voor elk bedrijf hebben voor bestemming ons met plaatselijken toestand bekend te maken en ons beter ontvankelijk te laten geworden voor de onmiddellijk te ontvangen indrukken. lste Bedrijf. De ork. inleiding geeft het koor der spinmeisjes weer; de blaastuigen vertolken den zang (3), terwijl de violen een dalende figuur in zestienden, (3) die het spingesnor weergeeft, aanstrijken. In de snorrende begeleiding onderscheiden we trouwens twee hoofdfiguren: de reeds aangeduide 1ste spinfig. en eene hierbij aansluitende 2de spinfig. (4, 11; 5, 1); vooral de laatste treedt menigmaal, fijn staccato, in het verloop van het drama afzonderlijk op. Bij het ophalen van het gordijn zien we een vroeg-middeleeuwsch burgslot, romaansch van stijl; op den achtergrond een gekanteelde vestingmuur; meer rechts de slotpoort; boven op het torenvormige dak een hoornblazer. Herfst; de | |
[pagina 103]
| |
beukeboomen hebben hun najaarsdos; vlamroode kollebloemen en late hoog geschoten zonnebloemen. Zacht klinkt het lieve spinnelied (7) van de lippen van zes meisjes (sopr. en alt.) met de aangegeven ork. begeleiding. Dan komen zes naaimeisjes met een naailiedeken aan de beurt dat ons, ondanks de passende ork. figuratie minder gelukt voorkomt. Opmerkelijk dat aan 't einde der zelfde woorden ‘wie zal er ons beminnen?’ het orkest nogmaals de 2de spinfig. weergeeft (9, 11; 10, 5). Op een versnelde beweging van de lste spinfig. wordt nu het spinmet het naailiedeken gecombineerd, en bij het opkomen van Prinses Zonneschijn valt tevens in het orkest het lieve Zonneschijnmotief in (11), aan het koor der spinmeisjes (8, 7) ontleend. Hobo en hoorn vertolken weldra de eerste maten van Zonneschijn's vlasliedeken, dat, schooner nog van woord dan muziek, door Zonneschijn gezongen wordt en in het orkest fijnweg op een triller sluit. Terwijl nu het orkest den aanhef van een kinderkoor weergeeft (19) komt een bonte kinderschaar aangehuppeld om de prinses bloemen aan te bieden en hun koor valt krachtig, met opgesmukte begeleiding in. Nog worden we vergast met een koor van knechts die vruchten aanbrengen. Al wordt door Gilson in het 4de bedrijf ook uit de kinder- en knechtskoren zeer behendig partij getrokken, toch komt die inleiding - meer belang kunnen we aan dit alles niet hechten - ons al te langdurig en al te effectzuchtig voor;Ga naar voetnoot(1) die bijna ononderbroken opeenvolging van koren, geeft een gevoel van verveling die ongeduldig naar den wezenlijken aanvang van het drama verlangen doet. Met bijzonder genoegen vernemen we dan | |
[pagina 104]
| |
ook het getoet van den hoornblazer en het hoihogeroep (tenor en bas) der aanrukkende jagers die weldra ‘con unissone’ met de jachthoornen, hun triomphantelijk jachtkoor aanheffen (27), met levendige ork. gangen opgeluisterd. Het gewonde Witte Hert wordt op eene berrie gedragen, te paard (praktisch: te voet) door koning Ajoboud gevolgd. Ajoboudm.; het aangrijpend uitgesponnen Zonneschijnm. (30) leidt Zonneschijn's teederen groet aan haar vader in die het met ontroering uitzucht: ‘hoe traag kroop mij de tijd op veld en rotsen pad: eene bewering die, behalve door vanzelfsprekende onnatuurlijkheid, ook nog door gloed en aandrift zal weerlegd worden waarmede de koning zijn jachtpartij verhalen zal. Maar eerst nog wil hij weten wat Zonneschijn tijdens zijne afwezigheid verrichtte (2de spinfig. 31; l ste spinfig. 32) en wanneer de prinses vertelt dat ze den gouden draad van haar leven spint, draad die geweven is ‘uit niets dan min’, bewijst ons haar met trillers opgesmukt liefdemotiefGa naar voetnoot(1) dat hare woorden hare gedachten werkelijk vertolken. Terwijl de ork. jachtfiguren (33, 34) de levendigheid zijner vervolging afschetsen verhaalt de koning hoe hij het witte hert najoeg en neerschoot; door afdalende chromatische gangjes (35, 10 en 12) wordt het ‘procumbit humi’ van het arme gewonde dier realistisch - juist en aandoenlijk tevens weergegeven. Nu klaagt de hobo het motief uit van Zonneschijn's medelijden met het gewonde hert (36) dat weldra in verlaagde ligging door de fagot herhaald en met Z. liefdemotief samengestrengeld wordt (36); en ten slotte in doorgevoerde bewerking optreedt, wanneer Zonneschijn het voor de tweede maal uitzucht: ‘du arm lief dier!’ | |
[pagina 105]
| |
De zachte andantebeweging gaat nu eensklaps over in een levendig allegro terwijl de heks Walpra, de moeder van het gewonde hert (waarin zij haren Tjalda omschiep), woedend komt toegesneld. (Walpram.) We onderscheiden Walpra's motief in drie motieven die drie hoofdgevoelens van Walpra vertolken en die, inderdaad doorgaans afzonderlijk op hun eigen, in het heele verloop van het drama optreden; namentlijk W.' woedem. (37, 12), W.' haatm. (37,11) en W.' wraakzucht of wrokm. (id. 3de maat). Toornig eischt Walpra recht voor het arme hert dat ze dood meent; zij is ‘de smart’, en dat door Ajoboud (haatm. 38, woedem. 39, wraakm. met wanhopige uitdrukking 40). ‘Zie me aan en ken mij’, tiert Walpra het uit, terwijl het heele Walpram met vooraf een klembijzettend bulderend loopje ons duidelijk maken wie ze is; zij herinnert ten andere hoe Ajoboud zijn broeder: koning Hegen doodde en haar, Walpra, met haar kind verjoeg, dat ze in een hert omschiep. Het statig zwevende koning Hegenm. (42) drukt op dit tooneel een stempel van specifiek-Wagneriaansche schoonheid. Wanneer Walpra verneemt dat Ajoboud slechts wondde, poogt ze het dier - haar kind - door tooverkrachtige woorden op te beuren, terwijl in het orkest een chromatische fig. op den voorgrond treedt, die in de muziekbewerking van het heele drama bestendig voorkomt. wanneer Walpra haar toovermacht gebruikt, alsmede wanneer Walpra de Runen, Tjalda de Azen aanroept; we noemen ze het tooverm. Zonneschijn knielt insgelijks bij het hert en geeft het een langen zoen (motieven van medelijden, liefde en zoen, 47). Dit tooneel is, naar onze bescheiden meening, het in de muziekbewerking best vertolkte tooneel van het eerste bedrijf en veruit het belangrijkste van het heele drama: door een geniale inspiratie van den dichter zal Tjalda, man geworden, | |
[pagina 106]
| |
een onbestemde maar rustelooze herinnering van het gebeurde bijblijven die hem martelen zal tot hij Zonneschijn's redder wordt; en wanneer Zonneschijn uit haren slaap ontwakend, haren levensloop herneemt waar hij twintig jaar vroeger gestaakt werd, vernemen we nogmaals de muziekbewerking van ditzelfde tooneel. Wenschelijk is het daarom zich heel de muziekbewerking van het tooneel van: Zonneschijn-bij-het-gewonde-hert in het geheugen te prenten, wil men ten volle de aangrijpende, prangende schoonheid genieten van wat, naar onze meening, naar ons overtuigd oordeel, het wezenlijke hoogtepunt van het drama uitmaakt. - Om wille van Zonneschijn's medelijden zal Walpra haar leven sparen (Zonneschijnm. gecombin. met tooverm. 47), maar slapen zal zij, slapen, ja slapen, twintig, vijftig jaar, eeuwen, totdat een man die nooit bemind heeft haar een woord toefluistere, 't zoete woord dat nooit uit Ajoboud's mond gehoord werd, schoon eens een moeder (Walpra) daar om bad; en dat woord zal ze bewaren als een schat. Bij het uitspreken van het woord ‘slapen’ valt dadelijk, met verdoofden stempel, het slaapmotief in (50) dat ook in den zang voorkomt en van nu af, na het liefdem. de overhand in het drama neemt. ‘In deze burg van deze stonde slape 't al!’ beveelt de wraaklustige Walpra en Zonneschijn, meisjes, Ajoboud, jagers en knechten, ze zijgen allen in loomen slaap ter aarde, en van deze stonde neemt ook alle dramatisch belang op en neemt het orkest op zijn eigen al onze belangstelling in; al de drollige dingen en natuurverschijnselen die op het tooneel plaats grijpen, alsmede Walpra's bevelen, kunnen ons, omgekeerd, slechts belang inboezemen als verklaring der orkestrale schildering. Onweder vervangt natuurkalmte, duisternis zonneschijn; de bladeren vallen af, papaverbloemen (een Ovidius' vondst!) | |
[pagina 107]
| |
schieten weelderig op rond de prinses en een groote spin komt boven haar aanzweven en begint te weven. Dan wordt het weer helder: allen slapen... alles slaapt. Gedurende die tooneelverschijnselen treedt het tooverm. in doorgevoerde bewerking op (52), terwijl in hooge ligging een geheimzinnig tremolo weerklinkt en snelle chromatische gangen heen en weer borrelen; daarop klinkt het tooverm. in octaven, vergezeld van afdalende drietonige chrom. gangen. De bovenstemmen hernemen nu de hoogervermelde chrom. gangen terwijl het slaapm. f. invalt (53) om ff. over te gaan in het wraakm. (53, 12). Nu dalen de spinnen van het dak terwijl nogmaals het tooverm. en het hooge tremolo vertolkt worden; de spinnen zullen het al met wazige webben omweven; terwijl de tweede spinfig., ditmaal afschuwelijk hardnekkig in de bovenstem klinkt, treedt nu weer het slaapm. in (55); pijlsnelle stijgende loopjes vertolken het kruipen, ten allen kante, der spinnen en verloopen weldra in de reeds vermelde (53) snelle op- en nederwaartsche chrom. gangen (57) die het wilde waaien der winden weergeven. Nogmaals hooren we stijgende chrom. gangen tegelijk met het tooverm. in octaven, terwijl, ditmaal in de basstem, de versnelde afdalende drietonige chrom. gangen heenrollen. Maar Walpra's wraakzucht is lang niet verzadigd! de sneeuw zal over het dal haar spreide spreiden (open nederwaartsche fg. met slaapm.); terwijl de sneeuw dikker en dikker afvlokt klinkt nogmaals het tooverm. en brandt in het orkest een vuurwerk uit van ultrachromatiek, (60) in sterkte beurtelings toe- en afnemend. Dan klinken nogmaals de op- en nederwaartsche chrom. gangen en tevens het slaapm. (61) en, nu de heks haar hekserigen wraaklust eindelijk botgevierd heeft, vernemen we ten laatste tweemaal het wraakm. (61,62). Wanneer het tooneel weder op- | |
[pagina 108]
| |
klaart rijst een dikke haag van boomen achter den slotmuur en voorspelt het orkest hoe Tjalda's liefde voor de arme Zonneschijn met Walpra's haat en wraakzucht in botsing komen zal. Maar nog is de toehoorder door den indruk bedwelmd der ultramoderne Rubeniaansch-machtige orkestschildering wanneer het orkest aanvang neemt met de inleiding van het 2de Bedrijf. Nu wij kennis genomen hebben met de verschillende motieven kunnen we kort zijn met de ontleding, die we trouwens om niemand te vervelen niet quantitatief opgevat hebben, van de volgende bedrijven. Na ontvankelijk te zijn geworden voor een tooneel waarin ook Walpra's haat, (63) wraakzucht (64) en tooverkracht een voornamen rol spelen, zien we een somber woud in vroegen wintermorgen; Tjalda zit in droom verzonken; Walpra, aan wier hals een hoorntje met runenteerlingen hangt, jammert het leed uit sinds twintig jaar verduurd, waarin ze maar een genot: dat der wrake, smaken kon; want nog steeds slaapt het slot des vijands, maar nakend is de dag waarop Tjalda, dien ze uit het dierlijk hulsel weer tot mensch schiep, den troon van zijn vader Hegen erven zal. Al gelang de woorden zulks meêbrengen hooren we beurtelings het slaap- liefdemotief (het laatste weldra breed uitgesponnen 72) bovendien een reeds vernomen loopfig. die men het hertmotief (73) noemen kan. Het begint te dagen: de taal der door Walpra geraadpleegde runen luidt immers: ‘Uit ijskou gloed - Uit bitter zoet - Uit wraken, haken naar 't eenigst goed (de liefde: liefdem. o.m. 77). Vreugd en vree uit den bangsten nood. Leven uit dood!’ Maar die runentaal blijft duister voor Walpra. Verklaring van Tjalda's. droefgeestig gemijmer meent ze te vinden in zucht om naam en afkomst te weten (held Hegenm. 81, ook reeds 74); maar het liefdem. duidt ons hare vergissing aan; vergeefs toont zij | |
[pagina 109]
| |
haar zoon het geraamte van zijn vader (wraakm. 84, held Hegenm. 84-87) en wil zij hem aansporen om zich met kroon en degen aan het volk te vertoonen: Tjalda weet enkel dat er een wezen bestaat dat zich aan hem wil geven en om verlossing zucht; Walpra ziet af van verder nutteloos pogen en zal zelf naar het volk gaan. Dit tooneel maakt het hoogtepunt uit waarvan we reeds vroeger gewaagden; al de bij het tooneel van het gewonde hert reeds vernomen motieven keeren hier weêr; schoon vooral die evocatie van de slapende Zonneschijn (bij de woorden ‘O kom, o kom!’). Hier hebben we andere dan objectievc belangstelling; hier is smart en zielestrijd; hier leven we meê; men zou het hier alles vezel voor vezel kunnen uitpluizen zonder de minste schaduw te ontdekken op het monument van onvergankelijke schoonheid hier door de Mont en Gilson opgericht. Wanneer Walpra naar het volk is, komen drie Skjalden op, het vroolijke Skjaldenlied uitgalmend dat de liefde bezingt en nauw met het liefdem. verwant is; uit dank jegens Tjalda die hun dorst laafde, zingt een der Skjalden de schoone ‘sage der Slaapster wachtend op hem die haar wekt en verovert’, nergens wordt het slaapm. zoo gepast slaperig als tijdens het lied door de trage harpslagen, weergegeven; aan 't einde van de sage klinkt het vroolijke klokkengeluid en al de orkestrale ornamentiek die we verder nog, wanneer de bezongen ontwaking werkelijk plaats grijpt, zullen vernemen. Tjalda wil Zonneschijn's redder wezen en gaat met de Skjalden op zoek naar het verborgen slot. In de inleiding van het 3de Bedrijf vernemen we dan ook benevens gekende motieven, het hoïhogeroep (hoornen) en het lied der Skjalden of Skjaldenm.; aan 't eind, de eerste maten van een overtollig koor van boerenmeisjes. Het tooneel vertoont een | |
[pagina 110]
| |
Germaansch berglandschap, in lentekleedij. De Skjalden komen op, na goed gecombineerd maar te langdurig, effectzuchtig hoïhogeroep, en leggen zich ter ruste (slaapm. 147). Tjalda blijft wakker ‘gekwollen door een stemme die hem spreekt’: Z. liefdemotief uitloopend in slaapm. (151), later de 2de spinfig. weldra met drie andere gekende mot. dooreengevlochten, ten slotte het Zonneschijnm. (125) maken ons die stemme duidelijk. Schoon, die motievenuitspinning gecombineerd met beschrijving van rustige natuur! Kan Tjalda het vruchteloos gezochte woord niet vinden, zoo roept hij uit: ‘Zoene Dood wat Min niet zoenen kan’ en zie, het hoog geboomte op den achtergrond scheurt open en laat een heerlijk koningsslot zien. Terwijl Tjalda naar het verre slot loopt valt het doek en leidt ons een levendig ork. tusschenspel, waarin het liefdem. natuurlijk een hoofdrol speelt, naar het 4de Bedrijf. Wij bevinden ons weer in Ajoboud's slot; boven de slapende, met klimopranken en papavers bedekte Zonneschijn zweeft nog steeds de groote spin, in een groot web; natuur verichtte haar werk: wild gras waar het kan, kwetterende vogels. Tjalda komt lustig in het slot aangesneld (Skjaldenm.) en zoekt wanhopig, terwijl het liefdem. in versneld tempo hoofdzaak wordt, naar het wekkend woord; ten einde raad smeekt hij Freia: ‘Verzoene Minne Slaap en Dood’ en zie, de prinses opent de oogen en haren twintig jaar geschorsten levensloop hernemend droomt zij treurig van het ‘arm lief dier’, terwijl in het orkest zeer delicaat aan het kinderkoor dat bloemen en aan het knechtenkoor dat vruchten aanbracht, herinnerd wordt. Hier beleven we weer een hoogtepunt van het drama (zie lste bedrijf.) Nadat de boschknaap en het spinprinsesje zich in beschouwingen van meer philosophischen aard verdiept | |
[pagina 111]
| |
hebben, jubelen beide, naar klassiek gebruik, in kracht tegen het orkest opworstelend, hun geluk in een machtig duët uit. Nu verschijnt Walpra, de runen (tooverm.) vervloekend wier taal zij nu begrijpt (zie 2de bedrijf). De klokken gaan aan 't luiden, Ajoboud en al de slapenden ontwaken. Voor Haat en Wrake is er geen plaats meer, meent Walpra terecht, waar Lente en Liefde heerschen; zij doorsteekt Ajoboud (wraakm. en koning Hegenm.) daarna zichzelven; een oogenblik verduistert weer de natuur. Dan worden beide lijken weggedragen, Skjalden en volk komen toegeloopen, de duiven vliegen, de zwaluwen piepen, de wachter hijscht een lentevlag met sleutelbloemen bezaaid, op den slottoren; in een geweldig koor (liefdem. hoorngeschal, jachtfig. 221) jubelen allen het uit: ‘De Lente is in het Land gekomen!’ Dat ‘Prinses Zonneschijn’ wezenlijk een meesterstuk is zal door weinigen betwijfeld worden; stellig komen er in het libretto onnatuurlijkheden voor en bezondigde de dichter zich soms aan opvallende effectjacht; maar we bevinden dat dit euvel klein is tegenover de groote hoedanigheden en den over 't algemeen logischen samenhang van het stuk. De gespierde muzikale declamatie, de typeerende schoonheid der motieven en het Wagneriaansche doorzicht in aanwending en combineering, de fijne smaak in het verkiezen der soloinstrumenten, de machtige greep waarmede de drie instrumentale groepen gecombineerd worden om tot Rubeniaansche kleur te versmelten, het dwingt alles een gevoel van bewondering af, dat, bij inzage der tallooze détailschoonheden, als b.v. de oneindig-fijne uitspinningen en delicate wijzigingen van sommige motieven, soms wel in verbouwereering overslaat. Zonneschijn schittert reeds als een lentezonneschijn in de Vl. Operamuziek. | |
[pagina 112]
| |
Door de Vlaamsche Opera, onder leiding van Edw. Keurvels, wordt het stuk uitstekend vertolkt; de hoofdrollen zijn toevertrouwd aan Mevr. Judels-Kamphuyzen en Arens-Callemien en de heeren Gollignon en Swolfs; de Skjaldenrollen aan de hh. J. Moes, Rieter en Tokkie. Vooral Swolfs greep ons aan door de extase van zijn zang. Het orkest was eens te meer voortreffelijk. Uitgebreide algemeene besprekingen verschenen in XX Siècle, in Onze Tijd (Vlaamsche Boekh. Brussel.) Hier volgt nu hoe Wagner een gelijkaardige hoofdhandeling als in Zonneschijn voorkomt, vertolkt: in het 3de bedrijf van de. ‘Walküre’ (2de drama uit ‘Ring der Nibelungen’) wordt de Walküre Brünnhilde, die uit medelijden den Held Siegmund tegen Hunding beschermd had, door Wotan veroordeeld te slapen totdat een man die de vreeze niet kent haar wekken komt; de rots waar ze rust wordt met een vlammencirkel omringd en niemand die dit vuur en Wotans' speer vreest zal het wagen dien cirkel te overschrijden; wild opflikkerende fig. voor violen geven het opstijgen der vlammen weder, harpen knetteren, fluiten trillen, terwijl trompetten en bazuinen het Walkurmotief, later het heerlijke Siegfriedmotief (dat Brünnhilde's toekomstigen verlosser aanduidt) aanblazen. In het 3de bedrijf van ‘Siegfried’ (3de drama uit den ‘Ring, d.N.’) dringt Siegfried, (Siegmund's zoon,) door den cirkel heen; en de vreesonbewuste Held die Wotan's speer in tweeën sloeg, leert door aanblik van het eerste vrouwelijk wezen dat hij zag, de vreeze kennen. In beide tooneelen speelt ook een (wiegelend) slaapm. een hoofdrol.
Jan Sebrechts. |
|