Jong Dietschland. Jaargang 8
(1905-1906)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
De Liederen van E. HullebroeckNaast Jozef Ryelandt, den heerlijk aangelegden leerling van Tinel, en August De Boeck, den dichterlijken organist van Brussel die daarbij reeds een paar uitmuntende tooneelproeven heeft geleverd, behoort voorzeker de Gentsche componist Emile Hullebroeck tot de beste krachten van onze katholieke toonkunst in België. Voor den gewonen lezer is M. Hullebroeck de knappe bestuurder van het Gentsche A Capellakoor, dat hij op korte jaren tijds tot een hoogen graad van volmaaktheid heeft weten te leiden en welks onberispelijke uitvoeringen in de meeste steden van België bekend zijn, ook in eenige plaatsen van Holland en Frankrijk, o.m. te Brest, waar hij verleden jaar heerlijke lauweren mocht plukken en daarenboven de gelegenheid had in kennis te treden met Bourgault Ducandray, den geleerdsten toondichter van de huidige Fransche school, den Franschen Gevaert, gelijk men wel eens zegt om het talent van dien man te kenmerken. Op dat zelfde beruchte muziektornooi te Brest kwam hij in aanraking met den populairen Bretonschen volkszanger Théodore Botrel, die veel overeenkomst aanbiedt met onzen René De Clercq,Ga naar voetnoot(1) met dit verschil nochtans dat hij zelf de muziek en de woorden van zijn ganseb eigenaardig-lokale liederen schrijft en ze ook, getooid met zijn nationale kleedij, in de steden en dorpen van zijn heimatland gaat voordragen. Voor andere lezers is M. Hullebroeck de boeiende voordrachthouder, die vurig ijvert om de werken van Peter Benoit, onzen nationalen muziekreus, te helpen versprei- | |
[pagina 97]
| |
den, en die zijn dramatischen baszanger, Jan de Vos, nu en dan aflost om, met zijn geoefende lichte tenorstem, ook zelf eenige liederen van den Antwerpschen meester voor te dragen. Dat doet hij overigens met groot gemak en het is een heel poëma hem vóór het klavier te zien zitten en na te gaan hoe hij zich op de deiningen der zonnige muziek laat meesleepen. Ook over het oude lied spreekt hij gaarne in de Vlaamsche kringen en ook daar treedt hij tevens als voordrachthouder en zanger op. Voor een derde reeks lezers is hij ook de talentvolle leeraar aan de staatsnormaalschool te Gent, waar hij zich beijvert een heele schaar kunstminnende onderwijzers te vormen. Voor ons is hij vooral de schrijver van een bundel schoone liederen, waarop wij de aandacht van het vlaamsche volk willen vestigen. Vooreerst een woordje over zijn persoon. Hij studeerde aan het Gentsch conservatorium en bewoont Ledeberg. Aan verscheidene tijdschriften en kunstbladen werkt hij mee, evenals aan de populaire uitgave, ‘Het Vlaamsche Lied’, van A. Wilford, (Dalstraat, 11, Elsene-Brussel) en aan die van Albert en Leo Boucherij (Hopland, 22 Antwerpen), gekend onder den naam: ‘Liederen voor ons Volk -. Afzonderlijk verschenen nummers werden vereenigd onder den titel: ‘Zes liederen,’ en uitgegeven bij Faes te Antwerpen (Beddenstraat 25). Zij heeten: ‘O gij zonnige wonnige wereld! (René De Clerq), ‘Kerlingaland’, (Th. Sevens), ‘Mooi Grietje’ (G. De Mey), ‘Scheiden,’ (W. Gijssels), ‘Liefdelied’, (W. Gijssels), ‘Moederke alleen’, (René De Clerq). Dit laatste, dat ook afzonderlijk verkocht wordt, bekwam den grootsten bijval. Eerst dient gezegd dat het versje van | |
[pagina 98]
| |
De Clercq zeer schoon is en zeker niet vreemd bleef aan de gansch bijzondere gunst die het lied bij het volk gevonden heeft. De Clercq moet zich nochtans een gedichtje van Gezelle herinnerd hebben, dat herhaalde malen op muziek gezet werd, o.m. door Ryelandt, Mortelmans en, in Holland, door Catharina Van Rennes, - maar welke dichter heeft geen dergelijke reminiscencen? De muziek is wiegelend en eenvoudig, zoo éénvoudig dat een kind ze zingen kan, want een algemeene trek van den toondichter is: soberheid! Hij schijnt zich het woord van Goethe te herinneren: ‘Aan de beperking kent men den meester’. Hij wil overigens inwerken op het Vlaamsche volk, dat van geen ingewikkelde vormen houdt en liefst tot die liederen gaat, welke, gelijk die van Karel Mestdagh, goed gerythmeerd en vóór de vuist gezongen zijn. Hier staan niet meer noten op het papier dan er noodig zijn. Wie eenige klavierlessen in zijn jonge jaren ontvangen heeft, kan de begeleidingen van E. Hullebroeck zonder moeite spelen. Het zijn vooral de liederen met een huiselijk karakter, gelijk ‘Moederke alleen’, die we zouden willen aanprijzen en die geroepen zijn om wat meer vreugde, wat meer liefde bij den haard te doen heerschen. Met een glimlach om den mond zullen de luisterende huisgenooten ‘Douw-douw-douw derideine!’ van het wiegende moederken hooren terugkeeren. ‘Kerlingaland’ is ons reeds bekend door de krachtige en echt vaderlandsche muziek van Karel Mestdagh. De vertolking van E. Hullebroeck is vrijer, geestdriftiger, en vooral stouter gerythmeerd, meer een algemeen kenmerk van den jongen man. Zeker moet hij de gewoonte hebben zijn gekozen verzen goed te lezen en zoo sterk en zoo vast maakt hij zijn rythmen, dat ze met den hamer schijnen gesmeed. Wordt dit kerelslied in een Vlaamschgezinde | |
[pagina 99]
| |
bijeenkomst gezongen, dan zal de indruk onweerstaanbaar zijn. De uitvoering vergt daarenboven geen uitgestrekt orgaan, daar het, evenals de meeste andere nummers, voor middelstem werd geschreven. ‘Mooi Grietje’ schetst ons een meisje dat haren minnaar 's nachts verwacht, - vruchteloos. Het vol gezicht der maan schijnt haar uit te lachen en de nachtuil krast spottend: ‘Die arme Griet!’ Een der beste nummers van den bundel, en weer in een heel anderen trant: schalk, ondeugend, sarcastisch, ietwat Mephisto-achtig. Daarbij een nette begeleiding, die de waarde van het stukje merkelijk verhoogt. Weer dus, een eigenaardige trek van den toondichter: hij is scherp en vinnig in alles wat hij schrijft, in alles wat hij zegt. Dat de Gentenaar overigens wat spotlustig en ook vast wat luidruchtig van aard is, wie die het ontkennen zal? ‘Scheiden’ is een veelbesproken lied van E. Hullebroeck. Ons komt het onderwerp wat week, wat tranerig voor. En nieuw, dat is het nog veel minder. De muziek is echter een gelukkige ‘vondst’ en als ontwikkeling is ze onberispelijk. ‘Zie, dat is nu zeker een meesterstukje!’ heb ik door meer dan één begaafd toondichter hooren zeggen. Toen hij verleden jaar zijn liederen aan Bourgault-Ducandray zond, moet deze hem geschreven hebben: ‘Jammer dat ik geen Vlaamsch versta om dat “Scheiden” gansch te kunnen genieten!’ De twee overige nummers van den bundel zijn niet minder geslaagd. ‘O gij zonnige, wonnige wereld!’ heeft een prachtigen rythmus, die levenslustig huppelt en luide schatert, gedragen overigens op de sappig-gezonde verzen van René de Clercq. ‘Liefdelied’ is een dichterlijke lente-idylle, gezien door | |
[pagina 100]
| |
het temperament van een zeer gevoelig mensch en met de netste kleuren weergegeven. In de begeleiding gaat de melodie met den zang mee, een middeltje dat heden gewoonlijk versmaad wordt of enkel nog door de effektzoekende Italianen in hun grove tooneelstukken wordt gebezigd. ‘De Jongens zeggen 't aan de Meisjes’Ga naar voetnoot(1), verschenen bij A. Wilford (Prijs: 0,75 fr.), zal wellicht denzelfden bijval bekomen als ‘Moederke alleen’ en waar het tot heden gezongen werd, moest het steeds herbegonnen worden. Schalk, fijn, sober, kruimig, ziedaar wat men onder dit lied zou kunnen schrijven, waarin de oolijke toondichter begint op de wijze van ‘O Jeanetteke!’ om verder zijn eigen wegen te gaan. De nieuwsgierige lezer vraagt misschien: ‘Wàt zeggen de jongens aan de meisjes?’ Alsof hij het niet wist! Zij zeggen: ‘Ik zie u geren!’ Willen wij nu met enkele woorden onze indrukken samenvatten, dan zullen wij eerst bestatigen dat E. Hullebroeck de ware hoedanigheden van den Vlaming bezit en ook iets voor het hem dierbare Vlaamsche volk wil doen. Een ingewikkelde en raadselachtige kunstenaarsnatuur is hij niet en liederen schrijven die in Vlaanderen niet gezongen werden, daaraan waagt hij zich niet. Mortelmans zal hij bewonderen, maar niet navolgen. Weinige van zijn voortbrengselen zullen in de schuiflade geborgen worden, en van de leuze, ‘De kunst voor de kunst!’ schijnt hij een hevig bestrijder. Misschien vindt men in zijnen arbeid nog wel eenige sporen van zijn leiders, Moermans, Lebrun, Samuel, - die solide wetenschap, die nette vorm is immers eigen aan al degenen die aan het Gentsch conservatorium werkten, - maar hetgeen men reminiscencen noemt heb ik nergens bij hem aan- | |
[pagina 101]
| |
getroffen, zoomin herinneringen aan de Vlamingen als aan de romantische Duitschers of de hedendaagsche Franschen. Overeenkomst biedt hij wel aan met sommige landgenooten die hun zending opvatten als hij, namelijk met de frissche volkskunst van Jan Blockx en de vroolijke muze van Karel Mestdagh. Wat hem vooral in zijn studie moet geboeid hebben is naast de geniale fresco's van Peter Benoit, de onuitputbare schat onzer middeleeuwsche liederen. Wilden wij dichters noemen met wien zijn kunstenaarsziel eenige verwantschap aanbiedt dan zouden wij namen moeten neerschrijven als De Clerq, Heye, Frans De Cort of Robert Burns. Hij is bondig en krachtig, blijkt geboren met den rythmus, heeft aanleg tot het schalke, voelt de vaderlandsche snaar in zijn boezem trillen, kent zijn techniek gelijk weinigen en schijnt niets aan den drukker te willen leveren dan waarop hij kan schrijven: dit is àf! Zijn eerste bundel, die goedkoop is en in vele huisgezinnen dient aangetroffen te worden, doet ons reikhalzend naar een tweeden uitzien,Ga naar voetnoot(1) die zeker niet zal wegblijven wanneer links en rechts eenige afzonderlijke pereltjes van zijne hand zullen verschenen zijn. Met belangstellende nieuwsgierigheid zien wij ook uit naar het lyrisch drama dat door M. Storm uit den boeienden ridderroman van H. Conscience, ‘Koning Oriant’, werd getrokken en waaraan E. Hullebroeck sedert eenige maanden arbeidt.
Lambrecht Lambrechts. |
|