Jong Dietschland. Jaargang 8(1905-1906)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 94] [p. 94] Aan Sinte Agnes I. In 't blozen van den jongsten zonnelach, die loech op al de bloesem-blanke boomen, stil lag ik in de groene wei te droomen, in vredigheid, dees blijden lentedag. En 't docht me of 'k zag een stoet van maagden komen, uit teêren mist die op de velden lag; 'lijk koninginnen ik ze naadren zag al sleepende over 't groen hun mantelzoomen. Voorop met maagdenzoete minzaamheden kwam traag mijn liev'lingheilige geschreden, mijne Agnes, met haar witte wollig lam. O blijde komste van de Bruid die kwam den goddelijken Bruigom te gemoet!... wat waart ge en wat is mij 't herdenken zoet! II. ‘O Agnes, kom laat me op uw wezen staren en voor uw beeltnis in verrukking staan, zoo streelend-roze als 't rozig zonopgaan, zoo blank als ooit de blanke maagden waren. God wond om 't blond gewaai van uwe haren een gulden krans van gouden lauwerblaân en heeft een snoer rond uwen hals gedaan, die trouw uw hert den minnaar bleeft bewaren. [pagina 95] [p. 95] De boomen strooien op uw koningswegen, de blanke bloesems uit hun lentekroon, en walmend waait de bloemengeur u tegen. Met hemelsch-zoet verlangen wil 'k u groeten, geknield voor u, mijne Agnes, Bruidje schoon; o laat me zoenen zacht uw heilge voeten.’ III. De stoet verdween al wandlen door de weien, in 't slepend, wasig-witte hofgewaad; wen hun de zonne een lichtkrans om 't gelaat en om den ranken maagdenleest kwam spreien. Voor Agnes die den Bruigom tegengaat wit-wuifden, feestelijk, de lelie-meien en steeg er ruischend uit de vrome reien een maagdenzang op stillen toon en maat. Een zang was 't die als uit den hemel kwam en niemand ooit vermag hen na te zingen omdat ze rein van ziel en zinnen zijn. .......... 't Visioen verging in verren schemerschijn!... - maar steeds mijn geest nog volgde alwaar ze gingen de maagden en Sinte Agnes met haar lam. Aug. Van Cauwelaert. Vorige Volgende