Jong Dietschland. Jaargang 8
(1905-1906)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 75]
| |
Slotbladzijden van Dr Jungmanns ‘Aesthetik’
| |
[pagina 76]
| |
voor Aeoolsharpen en gebrouwden voor echten wijn’ neemt. Om een gunstig onthaal voor hare werken aan die zijde zeker te bekomen, hebben de kunsten slechts met de wolven te huilen, dat is de driften te vleien, de belangen des dags tot de hunne te maken en onderworpen sleepdragers te worden van den ‘tijdgeest’. Zoo zullen zij zeker ‘bevallen’ want hier juist geldt de rekbare kenspreuk dat alles schoon is wat bevalt. Daarin juist ligt de oorzaak van den invloed, welken in alle tijdperken de geest van den tijd en het openbaar leven op de schoone kunsten uitgeoefend heeft. ‘Obsequium amicos, veritas odium parit.’ De kunstenaar is eerst en vooral voor zijne tijdgenooten werkzaam: Wat is hem nader dan de bekoring om ook eens voor de afgoden te knielen, welke gene aanbidden, en in plaats van de idealen te verheerlijken, waarvoor de menigte onverschillig is, ook zijne Muse af te richten voor de heerschende gedachten. Maar nog machtiger, omdat de goede wil er slechts zelden en ten deele in slaagt zijn invloed te verlammen, werkt de geest van den tijd op eene andere wijze in op de kunsten. We hebben daarvan reeds gewaagd. De kunstenaar, al verheft hij zich door zijne scheppingen boven zijne kunstgenooten, is toch zooals deze een kind zijner eeuw. De wijsgeerige beschouwingen en de zedelijke grondbeginselen, welke hun tijd huldigt, zullen ook hen min of meer beheerschen: de bezieling van een kerkelijk leven, waarin hij opgroeit, dat hem aan alle zijden om geeft, zal een deel zijner kracht en warmte ook met hem mededeelen. - Zedelijke verstomping, onverschilligheid en godsdienstige lauwheid zijner eeuw zullen ook in zijne ziel vroegtijdig de kiemen van grootheid, goedheid en schoonheid dooden en tot verval brengen. Zeldzaam zijn de geesten die erin slagen zelfstan- | |
[pagina 77]
| |
dige ontwikkeling te vinden en hunnen tijd voort te rukken in plaats van door zijne strooming te worden meegespoeld. Het wezen der kunsten hangt af van den smaak en de idealen. Nu deze beide zaken zijn bij den kunstenaar niets anders dan de vrucht van zijn eigen verstandelijk, zedelijk en godsdienstig leven, de natuurlijke vrucht daarvan. Het oordeel en de neiging, het erkennen en de liefde bepalen den smaak. - De Geest baart de idealen, in het gemoed worden ze ontvangen en tot hunnen vollen wasdom gebracht. Kan de vrucht den aard van het zaad verloochenen waaruit zij ontstaat en van den bodem waarop zij gedijt? August Reichensperger heeft daarom volkomen gelijk:Ga naar voetnoot(1) ‘De beoefening der kunst is geenszins eene op zich zelf staande handeling; de kunst, in hare geheelheid beschouwd, is nooit het voortbrengsel van enkele individuën; in het diepste van haren grond slingeren veeleer door elkaar de wortels aller verhoudingen en richtingen, welke bedoelde tijdperk bepalen en kenmerken.’ En uit dit oogpunt is inderdaad de kunst van een volk het peil zijner zedelijke hoogte. Wanneer stammen en tijden beginnen te vervallen, worden de sporen daarvan vroeger zichtbaar in de kunst dan in de zedelijkheid zelve. De kunst waaraan men als aan een dierbare vriendin zijne geheimste gevoelens toevertrouwt, brengt de inwendige bedorvenheid uit; wie er zich over schaamt zijne zonde te bekennen bekent ze in dat wat hem bevalt; en zelfs indien bij het begin van het bederf zulk een volk nog hooge en verhevene figuren scheppen wil, bevlekt het deze toch steeds, zijns ondanks, met de in hem liggende bedorvenheid. De reine, klare, eenvoudige kunst houdt op, de rustige schoonheid verdwijnt: Men begint met den schijn voor de wezenlijkheid te houden en | |
[pagina 78]
| |
daar men met den schijn het wezen denkt te bewijzen, zoo streeft men ernaar om den schijn te versterken ten einde, denkt men, het wezen te versterken en men begint te overladen. Gelijk de waarheid steeds eenvoudig is, evenzoo overdrijft de leugen. In de bouwkunst komt de gezwollenheid, de rommel der versieringen, het werken zonder doel en orde; in de toonkunst het klankgeraas en de zinnenbetoovering; in de dichtkunst bij den aanvang de phrase en dan het onsamenhangende... Men weet niet tot wat deel in den mensch men zich te wenden heeft; men spreekt tot alle krachten in hem, maar alleen niet tot den God, Die alleen zaligen kan; men verwekt afgrijzen, nieuwsgierigheid, schrik, al wat mogelijk is, en vooral de drift; eindelijk wordt drift en hartstocht allen doel, men behandelt deze als in zich zelve schoon en hijscht eindelijk de ondeugd eenvoudig op den troon.’Ga naar voetnoot(1) ‘In Griekenlands steden verviel de muziek, volgens Cicero, tot dartelheid en bederf net terzelvertijd als in het leven de oude strengheid plaats maakte voor de zedeloosheid.’Ga naar voetnoot(2) Dyonisius Longinus klaagt in het slot zijner verhandeling ‘over de verhevenheid’ bitter over het zedelijk verval van zijnen tijd die alle grootschheid en hooge schoonheid in de werken van de woordkunsten had miskend.’ Het onverzadelijk haken naar bezitten en genieten waaraan wij allen te zamen lijden, prangt ons in slavenboeien, en drukt met ijzeren hand op ons en ons gansche leven. Want niets vernauwt het hart meer dan de liefde tot het geld, niets vernedert dieper den geest dan de zucht naar genot. Wanneer de menschen eens beginnen de ware deugd niet meer te beoefenen en slechts wat aardsch en vergankelijk is hoog- | |
[pagina 79]
| |
schatten, daar moeten noodzakelijk elke kracht van den geest verdrogen, hooghartigheid en edele neigingen veracht worden. Een omgekochte rechter wordt onbekwaam volgens de waarheid zijn oordeel te vellen, hij zal dat als recht verklaren wat hem nuttig is. Gansch ons leven, al onze gedachten en wenschen staan de hebzucht ten dienste. Men denkt aan niets anders dan hoe men hier den dood van een rijke zal verhaasten, daar hoe men gunstig een uitersten wil zal vervalschen en bij eene derde gelegenheid eene mooie winst zal inpalmen voor den prijs zijner eigene ziel. Kan men daar, waar op die wijze gansch de samenleving verpest is, nog hopen vrije geesten te vinden, mannen wier smaak onvervalscht bleef, die zin hebben voor dat wat waarlijk groot en de toekomst waardig is.’Ga naar voetnoot(1) Horatius heeft ongeveer twee honderd jaar vroeger in zijne omgeving gewezen op denzelfden kanker als een beletsel voor den opbloei van echte dichtkunstGa naar voetnoot(2): ‘Aan de Grieken, vrienden (steeds kom ik weder daarop terug) gaf de muze tevens genie en fijn kunstgevoel, de gaaf der vinding en van de schoone ronde uitdrukking; maar hunne zielen kenden anders geene zucht dan deze naar roem.Ga naar voetnoot(3) De Romeinen leeren van kindsbeen af een as in honderd deelen splitsen. Roept, en gij zult overtuigd zijn, slechts den kleinen zoon van wisselaar Albinus hier en vraagt hem uit: “De helft van een halven gulden afgetrokken, hoeveel blijft er nog?” “Ei, spreekt hij lachend, wat zal blijven vijf grösschen,” - “Brave jongen. Deze zal zijn fortuin niet | |
[pagina 80]
| |
weggooien” - “En bij een halven gulden deze vijf daarbij, maakt?” “Een halven daalder”. Hoe? en van zielen die overdekt zijn met het roest der hebzucht, verwachten wij gedichten die kunnen verdienen tegen de motten bewaard te worden.’ Evenzoo zouden de Romeinsche dichter en de neoplatonische wijsgeer en rhetor uit Athene gesproken hebben, hadden zij onzen tijd voor zich gehad. ‘Staak dat veedlen, staak dat tokklen
waartoe nut dat dwaas bedrijven?
Beter klank, de beste klank, ja
is de klank van gouden schijven
en zijn eigen huid te plegen
geldt bij mij vooral het eerste;
toef ten hove goed uw koolen,
toef ten velde goed uw geerste.
Al die schimmelvochte boekskens,
doe ze in 't ketelvier verrooken,
kolen zijn 't waar wij naar vragen
om ons nutten damp te stoken.
Heel die vracht papieren droomen
onnut voedsel voor de maaien,
laat ze in 't eind voor iets toch dienend,
onder kom en ketel laaien.
't Cijferboekske alleene blijve met
hefboom, rolle, rad en hamer
al het oovrige, ijdle vodden
flakkere in de viersteêkamer.
Staak dat tokklen, staak dat veedlen
wien verhe ugt die zeevertaal nog?
Beter klank, de beste klank, ja
is 't geklingel van 't metaal toch.
| |
[pagina 81]
| |
Zoo spreekt de tegenwoordige tijd, de wijsheid van den ouden nachtuil in wien de dichter verpersoonlijkt ‘het loochenen van de wereld met blijde ziel door God verlost.’ Maar hoe wijd ook de nachtvogel zijne vlerken over de volken heeft uitgebreid, toch bestaat voor de fraaie kunsten nog geen grond tot vertwijfeling: Toch nog bloeit de witte lelie
in der krochten heiligdomme,
tot in 't woud zijn diepste dalen
droomt nog stil de blauwe blomme;
toch nog klinkt het uit de wolken
uit der drieschen schemeringen;
en de merel zal eerlang nog
niet zijn laatste liedje zingen,
En de nachtegaal zijn gorgel
zal nog juichen, zal nog klagen
ieder lent zoolang ter wereld
rozen bloeien, boezems jagen.Ga naar voetnoot(1)
Dat deze woorden meer zijn dan een dichterlijke droom, daarvan heeft God ons in de laatste jaren opnieuw een dubbel onderpand gegeven. Spijts de overheersching der moderne ideeën en het materialismus, de wulpschheid en het ongeloof en de zucht tot bezitten waaraan zij lijdt, heeft toch de negentiende eeuw met een arbeid van veertig jaar, de domkerk te Keulen voltrokken, en alzoo die groote onderneming voltooid: geene van al de geslachten die sedert vijf honderd jaar hebben geleefd, had nochtans den moed gevoeld dit werk aan te vatten. Het was een denkbeeld der dertiende eeuw, waarvan - om een uitdrukking van Görres te gebruiken - de negentiende ‘ihren Leib | |
[pagina 82]
| |
erägnzt hatGa naar voetnoot(1)’: een reuzenopvatting uit dien tijd juist, welke voor Aristoteles knielde, welke de onbeperkte macht van het syllogismus in alle wetenschappen uitriep en den hoogsten bloei der Scholastieke wijsbegeerte zag, den tijd van Albertus Magnus, Bonaventura en Thomas van Aquino’Ga naar voetnoot(2). Is het niet meer geweest dan louter toeval, dat juist toen dit heerlijk gedenkteeken uit de dertiende eeuw bijna voltooid was, de opperste Herder van het Christendom uitriep dat de tijd gekomen was om weder de hand uit te steken en het hoofd te wenden naar den reuzenbouw des geestes in diezelfde eeuw, minder om hem te voltrekken dan om hem toegankelijk te maken en te openen voor het tegenwoordige geslacht en voor de toekomende. Want de voltooiing, de wezenlijke voltooiing had aan den geestesbouw van den vorst der wetenschap niet ontbroken; maar men kon zijne waarde en hooge schoonheid niet meer schatten, men zag, men kende hem niet meer, en terwijl de vermolmde werken, waardoor de geslachten na elkaar dachten hem te moeten overtreffen, steeds op nieuw en altijd sneller na elkaar instortten, lag hij onder hunne opgehoopte puinen bedolven. Niet zonder reden vinden wij tusschen de voltooiing van de domkerk te Keulen en de Encykliek weinigen tijd voor haar feest, op 4 Augustus 1879 door Leo XIII afgekondigd, de nauwste betrekking. ‘Het nieuwe Wereldwonder, dat in zich besluit de reuzengrootte van Oostersche oudheid en den vollen rijkdom van Europeesche kunst en beschavingGa naar voetnoot(3)’ is voor alle kunsten een machtige oproep tot krachtig scheppen en daarin ook wordt hun levendig en klaar voor oogen gesteld de geest | |
[pagina 83]
| |
waarin zij werken moeten indien zij er op uit zijn voor de menschheid iets groots voort te brengen. Aan een anderen kant, is het ook waar ‘van de vernieuwing der wijsbegeerte in den geest van den Heiligen Thomas, welke wij willen invoeren’ het zijn de eigene uitdrukkingen door den Paus in den bedoelden wereldbrief gebruikt - ‘mogen alle takken der menschelijke wetenschap en kennis hunnen vooruitgang verhopen en eene machtige hulp verwachten.’ Want in de echte wetenschap zagen te allen tijd de vrije kunsten hunne leermeesteres; zij namen bij haar te leen de ware grondslagen en de echte methode voor hare scheppingen; uit haar putten zij als uit de gemeenschappelijke levensbron, haren geest en hare kracht. De Geschiedenis bewijst, en hierin kan ze niet worden tegengesproken, dat de kunsten toen juist het meeste bloeiden wanneer de wijsbegeerte het hoogst in aanzien stond en echte wetenschap leerde, dat zij daarentegen ellendig nederlagen en verkwijnden, wanneer de wijsbegeerte gezonken was en verloren liep in dwalingen of in gekke droomerijen’Ga naar voetnoot(1). In haar verleden, hebben de schoone kunsten twee tijdperken waarop zij met reden trotsch mogen zijn; het zou onrechtvaardig tegenover de menschheid zijn en ondankbaar wezen jegens Hem, Die in haar midden, onvergankelijk en onverstoorbaar op de rots den schat der eeuwige waarheid, Zijne Kerk gesticht heeft, indien men hun de mogelijkheid van eene derde dergelijke periode ontzegde. Komen zal de tijd waarop de kunsten opnieuw hare roeping bewust, aan alle zijden een nieuwe jeugd beleven en op nieuw bloesems | |
[pagina 84]
| |
en vruchten dragen, zooals weleer toen nog een geloovig geslacht ze beoefende. Best mogelijk is het dat nog een lange weg ons van zulk doel scheidt. Traag wassen de eiken ‘al wat schoon is, is moeilijk’: on dat in eenen staat de smaak eene grondige verandering zou ondergaan is volgens Plato slecht mogelijk indien ook de staatswetten veranderen, dat is de geest der samenleving. Het heropbloeien der fraaie kunsten zal gelijken tred houden met het heropbloeien der wetenschap, der zeden, van het godsdienstig leven; maar als deze opnieuw bloeien is ook voor haar nieuw leven verzekerd: ‘zoodra de volken opnieuw het uitspansel van geloovon en weten, rond als een halven kogel boven hunne hoofden zien hangen, zullen voor hen de sterren der kunsten komen aangewandeld, zonder dat ze vragen waarom, noch weten hoe.’Ga naar voetnoot(1) |
|