Jong Dietschland. Jaargang 8
(1905-1906)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 53]
| |
[Kerstaflevering]Het Ontstaan der Romantiek in de Engelsche Poëzie uit de 18de eeuw.Dit artikel wil niet meer dan een korte inleiding zijn tot een nader kennismaken met Engelsche dichters en gedichten uit de eerste helft der 19de eeuw. Want de Engelsche poëzie, uit dit tijdvak bijzonder, verdient voorzeker onze belangstellende aandacht. Haar invloed toch op onze letteren, en wel voornamelijk op onze moderne woordkunst, was doorgaans onmiddellijker dan die der Fransche; - heilzamer ook, waar die zich gelden liet, was hare werking, al bleef ze slechts tot enkele uitverkorenen, en dan nog maar tot een deel van hun dichten, beperkt. Vooral in België hebben de Engelsche meesters lang zooveel bijval niet gevonden als hunne Fransche tijdgenooten; om zoo minder nog de waardeering, die hun toekomt. Dan ook, wij kennen te onzent Lord Byron wel, (al is die ook de minst kennenswaard) misschien Lord Tennyson. Maar wie heeft er meer dan de namen gehoord van Wordsworth, Samuel Taylor, Coleridge, Keats, Shelley, Dante Gabriël Rossetti en diens zuster Christina, Robert Brow- | |
[pagina 54]
| |
ning, Elisabeth Barrett, enz. enz., om slechts de allerverdienstelijkste - de zedelijke strekking van een paar buiten spraak gelaten - hier aan te halen? Toch was het bij dezen dat onze moderne dichters in de leer zijn gegaan, om op de puinhoopen van afgebroken kunsttheorieën, nieuwe tempels voor de Muzen in te wijden. Zelfs werd hun daartoe de uitdrukkelijke raad gegeven: ‘De opkomende jongelingen, van wie de Muze zich nog niet in ongeduld heeft afgewend, en wie het heilige ernst is met de verheffing van onze letteren, (zouden) wellicht niets beters kunnen doen, dan bij de Engelschen en bij de Ouden ter schole te gaan. Van de eersten zouden zij vernemen, wat de wereld verlangt in leven en lied van hen, die zij een plaats onder haar onsterfelijken waardig achten zal, terwijl zij bij de laatsten leeren konden hoe de hoogste kunst den hoogsten eenvoud de hand reikt - hoe helderheid en scherpte van conceptie en opvatting niets laat zeggen wat te veel, niets wat te weinig genoemd kan wordenGa naar voetnoot(1).’ Bij dien twijfelloos allerbesten raad is het meestal gebleven. Al langs om meer begint men in te zien, dat de literatuur van vele modernen slechts bij name Engelsch is. W. Van Nouhuys heeft het betoogd, en zelfs Kloos getuigde van Verwey's Persephone: ‘Ook lijkt Verwey op Keats, zooals Keats op Milton, d.w.z. eigenlijk nietGa naar voetnoot(2).’ Wij mogen nu ja betreuren dat de invloed der beste Engelschen niet breeder en dieper in onze kunst heeft doorgeslibd. Met ons aan de grootste literatuur der negentiende eeuw, naast de Russische misschien, te spiegelen, konden | |
[pagina 55]
| |
wij heel wat beters aanleeren in zake literarische schoonheid. | |
I.Iedereen weet dat met William Wordsworth in Engeland de literaire beweging aanvangt, welke zich daar door de xixe eeuw heen heeft verbreid, en nog ten huidigen dage, in hare hoofdstroomingen althans, machtig gevoelen laat. In 't kort herinner ik hoe de beweging ontstond. In den zomer van 1797 bracht een oud-leerling van de universiteit te Cambridge, Samuel Taylor Coleridge, een bezoek aan een zijner vroegere makkers, W. Wordsworth, die toen alleen met zijne zuster Dora of Dorothea te Racedown, bij Crewkerne in Dorset verbleef. Deze las aan zijn gast een gedicht voor in rijmlooze verzen, waaraan hij juist arbeidde. En terwijl hij las, verhelderde het gelaat van den licht-geroerden dweper Coleridge: ‘Maar nooit werd zoo schoon iets van dien aard in onze taal geschreven!’ En het plan werdt opgevat van een bundel gedichten: ‘The principal object proposed in these Poems was to choose incidents and situations from common life, and to relate and describe them troughout as far as possible, in a selection of language really used by men, and, at the same time, to throw over them a certain colouring of imagination, whereby ordinaty things should be presented to the mind in an unusual aspect.’ W. met Dora gingen zich te Alfoxden vestigen, niet ver van waar C. woonde, in de Somersetshire Quantocks. 't Was in het jaar 1798 dat, ergens, te Bristol, het werk door W. en C. in hunne wandelingen te Alfoxden ontworpen, onder den titel Lyrical Ballads verscheen. Met uitzondering van drie mindere gedichten en het langere ‘Rime of the Ancyent Marinere’ dat nog C.'s meesterstuk heet, kwam al het overige van W. | |
[pagina 56]
| |
Maar het werkje trok zoo weinig de aandacht der kunstrechters, dat, naar men zegt, slechts één de oorspronkelijkheid van het Programma-dicht ‘Tintern-Abbey’ had ingezien. Ook was de uitgever te Bristol dra blij zijn drukkersrecht, zonder al te groot verlies, aan een uitgever te Londen te mogen overmaken. En nochtans werd het oude en koude klassicisme uit de school van Pope, daarin voor goed ten dood veroordeeld. De voorstaanders der ‘klare’ en ‘verhevene’ ‘gedachte’, de deftige verdedigers van het ‘correcte’ en ‘puntige’ vers preciouslijk door Pope tot een dood juweel gedreven, zouden nog wel eenige jaren oorlog voeren, in den naam van het ‘gezond verstand’ en van ‘den goeden smaak’, natuurlijk; maar in den herfst van dit jaar was de groote slag geleverd, die tot de zege leiden moest. In de nu met de namen der schrijvers voorziene tweede uitgave van 1800 werd de korte voorrede der eerste tot een ganschen essay uitgebreid. Hierin zijn de zoo dikwerf besproken beginselen over dichterlijke taal en vereenvoudiging van dichterlijke onderwnerpen te vinden, die, hoezeer ook gewijzigd of anders voorgedragen, gansch de moderne beweging hebben beheerscht. Maar het was voornamelijk door zijn ‘Poems in two volumes’ (1807), waarin toch zijne schoonste gedichten waren opgenomen, dat W. de woede, of den spot, der oude school uitlokte. Jeffrey schreef in het hoogst geprezen tijdschrift voor letterkunde The Edinburgh Review, wel wat beleefder, maar even beslist: Alles wel, maar dát nooit! This will never do!’ en noemde zijn dapsende Daffodils, vlakweg: stuff! Maar W. was zich zijner kracht bewust. Hij liet zich niet ontmoedigen door de bazelende aanvallen van den stervende, noch door de dwaze | |
[pagina 57]
| |
bokkensprongen van een kunst, wier levensdorheid hij begreep, wier val hij voorzag. Kalm werkte hij voort aan de taak van zijn leven, en zond regelmatig zijne gedichten de wereld in. In 1814 verscheen The Excursion, een wijsgeerig werk dat deel moest uitmaken van een grooteren bouw The Recluse, waarvan The Prelude, begonnen in 1899, in 1805 voltrokken, doch eerst na 's dichters dood uitgegeven, de ‘voorkapel’ moest zijn. Want 't geheel was voor hem als een Gothische kerk; zijn minder gedichten als zooveel zijkapellen, bid- of begraafplaatsen: één prachtig Monument. Doch in 1808 eindigde de frissche bloesemtijd, als de bloementooverende adem waait, van W.'s geest. Daarop volgde de Zomer. Na 1815 echter, toen hij The White Doe of Rylstone dichtte, zet de winterkoude in. Nog oneindig veel zou hij ter drukpers sturen, o.a. ‘The Ecclesiastical Sonnets; Sonnets on the River Duddon; maar het licht en de glorie waren heen. Van af 1813 woonde W. te Rydal Morent, bij Rydal Lake, uitziende op het hoofd van het woud omzoomde Windermere. Midden van de meiren voedde hij zijne ziel met de diepe beschouwing der dingen. Hij stierf er in 1850, op Dinsdag, 23 April, Shakespeare's sterf- en geboortedag, op het oogenblik dat zijn geliefkoosde koekoekklok twaalf uren sloeg. Reeds vóór zijn dood nochtans had de morgen der erkentenis opgedaagd, en werd de sedert 1843 bekroonde Poët Laureate als Engelands grootste dichter begroet. De morgen had een middagluister, die nooit is getaand. Hevig aangevallen in den beginne, belaagd en belachelijk! door hen juist, wien 't toekwam 't licht der jonge openbaring heil te groeten, zwak verdedigd eerst, en onbehendig nog, door hem zelf met grooter talent en toenemende | |
[pagina 58]
| |
kracht door Coleridge, heeft W. met zijn letterkundige theorieën den smaak gevormd, en de baan gebroken, waarop Keats en Shelley, Tennyson en de Browning's met de Rossetti's... hun glorieuzen heirtocht zijn gegaan. Waardoor 't gebeurd is dat hij thans onbetwist als een der zuiverste dichters wordt aanschouwd, die het dichterlijke Engeland uit hare machtige levensvaag, heeft voortgebracht! Mannen zooals Taine, die geen woord van mysticisme of dieper leven begrijpen, of mannen zooals Th. Carlyle, al daad en strijd, mogen hem wel licht niet achten, uit onverstand ; jongelingen ook, die doorgaans meer verslingerd op klaterpraal van Byroniaansch pessimisme, of, in de eerste periode hunner kunst-ontwikkeling, zich laten afschrikken door het moralizeerende karakter van sommige, niet de beste uit W.'s gedichten, zullen een tijd met hun lof uitblijven: de artisten bij Gods genade doen hem toch ten laatste de hulde van hun eerbied en hun liefde. En een zekerder toets, waarop iemands aesthetische ontwikkeling mag gezet, kan moeilijk aangegeven, dan dat hij er in geslaagd zij, al den diep-pathetischen eenvoud van, zegge ‘The Affliction of Margaret’, al de blij-makende zuiverheid van taal en rythmus van, zegge ‘The Daffodils’, al de primitief-mystische bekoring van, zegge ‘The Cuckoo’, ten volle in te hebben gevoeld. | |
II.De poëzie van W. was, hoofdzakelijk en opzettelijk, een reactie en een opstand: een opstand tegen de vormelijke kunst uit de school van Pope. Reeds vóór 1798 was die reactie ingegaan; doch niemand gaf haar zoo machtig een aanstoot en dreef haar zoo door, tot haar uiterste consequenties als Wordsworth. | |
[pagina 59]
| |
Coleridge, in zijn Biographia literaria heeft de poëzie van Pope bepaald: ‘translations of proze thoughts into poetic language.’ - De stof ervan bestond ‘in just and, acute observations on men and manners in an artificial state of society’; de vorm ‘in the logic of wit, conveyed in smooth and epigrammatic couplets.’ Het ‘gezond verstand’ moest zinnen en verbeelding houden in dwang. Maar het gezond verstand zegt voor velen niet meer dan de slotsom en het beloop der ondervindingen van de gewone menschen, dan de geestesgesteltenis van hen, die, met de gewone menschen, niet te hoog of niet te laag, meedenken en meeleven. Het ‘gezond verstand’ was wat iedereen dacht; en de kunst moest ‘op een bevallige, snedige en nieuwe manier zeggen wat iedereen weet.’ Zoo toch had Boileau ‘l'esprit classique’ bepaald. En al sluit dit niet per se alle oorspronkelijkheid uit, vermits, naar Boileau nog getuigt: ‘une pensée originale n'est pas... une pensée que personne n'a jamais eue ni dû avoir; c'est... une pensée qui a dû venir à tout le monde et que quelqu'un s'avise d'exprimer le premier’, toch stelden Pope en zijne aanhangers zich enkel tevreden, naar 't woord van Addison, met ‘giving things that are known an agreeable turn.’ ‘Ook bleef de poëzie beperkt tot de allerlaagste dichtsoorten : didaktiek en satire. Maar ‘in gedreven taal’ geschreven alleen omdat de voorschriften 1° aldus meer treffen ; en 2° in poëzie bondiger kunnen uitgedrukt worden. (Uit Pope's Preface to Essay on Man.) Indien wij, onder volmaaktheid van stijl verstaan, en het voorschrift der Ouden, die ‘niets lieten zeggen wat te veel, niets wat te weinig kan genoemd worden’, zoo verklaren, dat vers en volzin, altijd wel geëvenredigd, zonder onregelmaat, zonder fouten ook tegen spraakleer of prosodie, in zoo weinig mogelijk | |
[pagina 60]
| |
woorden zooveel mogelijk vernuftige aanmerkingen uitdrukken zouden, met afwisselende ernst en lach, bijzonder met veel ‘wit’ en bevalligheid, met al de ‘grace’ en ‘brilliancy’ van de deftigste woordendandies, dan zullen wij ons aan deze poëzie te goed mogen doen. Ik wilde haar wel - men vergrijpe zich niet aan mijn bedoeling - ik wilde haar wel breinspoëzie noemen! breinspoëzie, die koud verstandelijke onderwerpen; breinspoëzie, die kalme, zich herinnerende verbeelding; breinspoëzie, dit bedaard- uitwendig gevoel; breinspoëzie, die mathematisch geördende stijl. Eigenlijk, een heel formalistische kunst, die zich vermeide in alledaagsche eleganties en in den uiterlijken schijn der dingen, niet doordrong tot hun intieme ziel; Eigenlijk, een zeer beperkte kunst, die, ondanks haar streven om het bestendige in 't vergankelijke aan te treffen, toch slechts het vergankelijke, uit mangel aan persoonlijkheid, gevonden heeft; Eindelijk, o neen! geen klassieke kunst, die gebouwd nochtans op Horatius en op de Ouden, het gewaad slechts en het gebaar had overgenomen, de letter gevolgd: niet den geest had ingeleefd en de vrijmacht, die leven baart. Ik weet niet waarom James Thomson (1700-1748) mij lief is. Is het de man, die mij bekoort, met zijn ‘good-natured’ vadsigheid en zijn verwelkomenden glimlach; - of de dichter, met zijn fijn harmonisch georganiseerde natuur, levende in de wijde schepping van bergen en velden, zijn werkelijkheid, hoog staande boven alle partijen uit, rechtuit zingend wat hij wist, onder het hooge patronaat van Pope. Maar zijne poëzie is om helsch te worden. Hij viert de natuur, in vier lange boeken, The Seasons, | |
[pagina 61]
| |
door de verschillende jaargetijden heen, nauwkeurig waarnemend al hare verscheidenheden. Hij zingt niet; hij verhandelt; hij zag wel: maar wat hij zag moet zich dwingen naar staande woorden, niet de woorden naar wat hij zag; dan nog: - hij geeft, niet wat hij zag, maar wat hij wist; zonder verbeelding veelal, met juistheid toch, ook met geestdrift, verpletterend zijn onderwerp onder den last van zijn statig woord; in enkele oogenblikken van vervoering toch snaren rakend, zooals W. alleen na hem er bespelen zou, die voor zijn tijdgenooten als chineesch moesten klinken, die hij misschien zelf niet verstond, wier schoonheid althans niet den minsten invloed hebben kon. Slechts door het belang dat hij voor een juister beschouwing der natuur opwekte werkte zijn kunst ten goede mee. Ook voor den vorm gaf hij nieuws. In het ‘heroic couplet’ had hij iets van Dryden's verscheidenheid en van Milton's pracht teruggevoerd. Door zijn Castle of Indolence gelukte het hem zoo niet de subtiele fantasie van Spencer, dan toch een weinig de muziek zijner Ottava rima genietbaar te maken.Ga naar voetnoot(1) Veel minder sympathiek is mij de sombere figuur van Young (1681-1765), die opeens door zijne in 1742 tot 1746 uitgegeven Night Thoughts tot wereldberoemdheid rees. Zijn Berkeleyaansch idealisme laat ik nog buiten spraak. Maar dan zijn pessimisme! Pessimisme van een protestansch predikant, daarom geen christelijk pessimisme. Want men | |
[pagina 62]
| |
heeft nu wel zoo dikwijls beweerd dat het christendom bij uitstek de leer van het pessimisme is. Goed. Maar dit pessimisme is dan toch iets zonderlings. 't Bestaat veel minder in de aarde zoo leelijk te vinden, dan den hemel zoo schoon. Uiterst verscheiden laat dit zich nu schakeeren: bij sommigen is het een zuchten naar omhoog uit onze ballingschap; bij anderen een geheim verlangen en een weemoed; geen neerslachtigheid, maar een heimwee, innig gewoonlijk en vol hoop; of nog, een walg van het leelijke, uit een vreemd aesthetisch genot, dat den christen eigen is; of eindelijk een vervoering en een extaze, uit een bedwelmend gevoel van vereeniging met God. Young's pessimisme ziet slechts in de wereld een altijddurenden nacht van ellenden, waar men enkel 't lot kan danken voor verwisseling van kwalen. Young mag een geniaal man geweest zijn. Grootsche gedachten bezwaarden hem. Maar zijn poëzie is rhetorika. Hij predikt onophoudend. Geen verbeelding, die nachten waarin hij slapeloos beschouwt, maar conventie. Geen verbeel ding ook niet, b.v. de bekende tocht langs de sterren om de Godheid op te zoeken, (welk koud en kaal deïsme!) slechts eene veronderstelling, een kunstgreep, zooals er oneindig veel bij liem voorkomen. Ik herinner mij iets dergelijks bij Shelley in zijne Ode op de dood van J. Keats gelezen te hebben: maar hoe men, in den klank van het woord en den gang van het vers, gevoelt, dat dit dezen werkelijkheid geworden was! Young's iamben zouden soms grootsch zijn als die van Milton. Daar komen nu, ja, verzen bij hem voor, die aan Paradise lost doen denken om hunne chaosachtigheid. Maar 't is eigenlijk heel wat anders: Young's iamben laten voortdurend een groffen wantoon van valsch-klinkende som- | |
[pagina 63]
| |
berheid hooren, slechts die uitgezonderd, waar hij zich herinnert ooit punt- en hekeldichter te zijn geweest. De nacht-nare sermonneur vond vele navolgers. Doch hun ter zijde rezen twee dichters op, twee kunstenaars nu, wien wij bijna gansch onze sympathie kunnen schenken. Omstreeks dezen tijd zond W. Collins zijne Odes in 't licht, en Gray, wat later, de zijne, hoewel hij reeds vroeger door afzonderlijke gedichten zijn invloed had doen gelden. W. Collins is ons toegekomen met een zeer klein bundeltje Oden (1746). Geen dichter die zoo tegen het valsche grootdoen instreef, die zoo pijnlijk de gekunsteldheid der poëtiek uit zijn dagen prangen voelde, als Collins. Zijn Ode to simplicity is als het protest van een vox clamantis in deserto. Hij wil hare koele valleien opzoeken en aan de eenvoudige kinderen der natuur een lied van eenvoud zingen. Hij schijnt begrepen te hebben dat eenvoud en oprechtheid, die geen artistieke behandeling uitsluiten, de hoofdvereischten der kunst uitmaken. Zijn Oden zijn als zacht klagende avondliederen, waarvan de rythmen ‘stealing through the darkening vale-may, not unseemly with its stillness suit’; met een wazigen mist van langzaam mijmerenden weemoed daarom, met een bedwongen ondertoon van bedeesde exaltatie, voor de vormen van schoonheid, waarin zijn fantazie al zijn gedachten kleedt, die hem een vreugd voor immer zijn. Doch Collins' Oden lieten het groote publiek onverschillig, en die onverschilligheid verergerde nog zijn afkeer voor de prozaïsche betrachtingen van zijn eeuw. Hetgeen zelfs fijnproevers in hem bewonderden, was veeleer wat hij met anderen gemeens had: die vage avondmelancholie en die rijkheid aan sierlijke woorden. Zij begrepen eigenlijk niet dat die sierlijkheid en die heusche personnificaties het werk waren van een fijn-ont- | |
[pagina 64]
| |
wikkelden artist met passievolle verbeelding, die elk woord wist te proeven in zijn heerlijkheid, en elk beeld gaf als een schepping van zich. Zijn chorische strophen, evenals die van Gray, zijn een wonder verschijnsel in een eeuw, die slechts logge iambenmassa's genieten kon. Was het voorbeeld van Collins veelal ijdel gebleven, Gray deed meer. Ook hij heeft weinig nagelaten, doch dat weinige volstaat voor zijn glorie. Gray was de dichter ondanks zich zelven. Uit zijn vroegste Oden, maar vooral uit zijn brieven, bloemt zijn liefde op voor de vormen van het landschap. Maar door zijn overtuiging dat beschrijving wel een schoon versiersel, geen onderwerp voor poëzie mocht zijn, liet hij zich gaan in den breeden stroom der toenmalige moralisatie. Diezelfde neiging zette hem aan tot het schrijven van zijn Elegy in a Country Churchyard (1750), een der meest romantische dichten in streng klassieken vorm. Maar, ten onderscheide met Young, Gray wist zijn conventie te maken tot echt doorleefde werkelijkheid; op dien langen, zuiveren rythmus met gekruiste rijmen wiegt de mijmering mee: elk beeld dat rijst of gevoel dat stijgt vat hij vast, laat hij streven omhoog, en weer langzaam uitglijden. Om de vele overeenkomst die ze nog vertoonde met de gewone kunst, om de ingenomenheid ook met 't eenvoudige menschenleven, moest de Elegy aller, zelfs Johnson's sympathie winnen. Zijne Pindaric Odes, die, naar mijn meening veel hooger staan, vonden veel minder bijval. Gray heeft de Griekschklassieke en Italiaansche modellen ernstig bestudeerd, ook Shakespeare en Milton. Zijn laatste Oden waren de opbloeseming van zijn genot in oud-Welsche en Noorsche letterkunde. Maar doctor Johnson vond dat alles valsch, omdat er geen zedekundige of politieke waarheid in werd voorgestaan. Voor een eeuw die slechts de oppervlakkige | |
[pagina 65]
| |
hoedanigheden van een vers, met wat ‘harmonie imitative’ waardeerde, waren die stanza's, met hun gedragen zwaai veel te lang. Hunne rijke harmonieën moesten natuurlijk, zoo niet aanstonds, dan toch later, hun invloed laten gevoelen op de barensvaardige vernieuwing der kunst. Zoo waren er, 1750-1760, verscheidene machten aan 't werk, die de poëzie uit de boeien gingen verlossen van een knellende vormelijkheid. De liefde voor de natuur werd grooter. Een vage melancholie vatte de jongere geesten aan, en vond uiting in de maan-licht predikatiën van Youug, of in de fijn geslepen Oden van Collins, nog meer van Gray. Doch groot nog was de vat van Pope's school. En 't volstond, dat een paar mannen, Churchill en Akenside, met eenig talent bedeeld, zich daaraan toevoegden, om de strooming der kunst in haar vroegere bedding terug te voeren. Doch in de jaren 1760-1770, werkten machtiger krachten omhoog. Chatterton had zijn Rowley-poems uitgegeven. Van 1760 tot 1763 zagen de Ossian-gedichten 't licht, door Macpherson ontdekt, of uit den mond van 't volk verzameld of gesmeed.Ga naar voetnoot(1) Hun buitengewonen bijval danken zij alleen aan den tijd, die hen zag. In een eeuw, toen de ingeboren drang naar mysterie, in de overheerschende en alleen-gezaghebbende kunst niet den minsten prikkel vond, moet Fingal als een licht zijn geweest dat naar vreemde, nooit-bezochte gewesten leidde. Maar daarnevens traden zuiverder factoren op. In 1765 gaf bisschop Percy zijn ‘Relics of English poetry’ uit, die, hoe vol ook van onbeholpen middeleeuwschheid, toch terugwezen naar tijden van spontaner en dieper bezieling. | |
[pagina 66]
| |
Gray was in 1771 gestorven. Tien jaren vóór zijn dood was hij werkzaam geweest in het pas geopende British Musaeum aan een geschiedenis van de Engelsche dichtkunst. Doch hij zag zich verplicht zijn arbeid aan Th. Warton over te laten. 't Was in 1777, dat deze door zijn History of Englisch Poetry, een boek van verbazende belezenheid en kunstzin, de groote namen herklinken, en de ware figuren herrijzen liet van Spencer en Shakespeare. Voor de eerste maal leerde de Engelsche jeugd, dat er kunst kon bestaan buiten de overeengekomen regels van de pseudo-klassieke school; zij begon te gevoelen, wat de klassieke, doch heel wat dichterlijker Dryden zoo pijnlijk vroeger had gevoeld: dat de mannen die men haar had aangetoond als nog halfonbeschaafd, dat de mystische middeleeuwen, toch iets veel krachtigers, iets veel menschelijkers bezaten, dan de langs de oppervlakte van het leven meiende, met rococo ornamenten spelende dilettanten om hen heen. Deze twee machten: Ossian, en Warton's History, Ossiau toch voornamelijk, deden den stroom der nieuwe gedachten aanzwellen. Reeds lang ook was Rousseau in Engeland doorgedrongen: De tij klom. Te vergeefs wierp de beroemde Dr Johnson een dam tegen haar op. De geduchte dictator in het rijk der letteren van de tweede helft dier eeuw, had haar zien wassen, aanwassen, hooger en geweldiger steeds. Uit de hoogte zijner waardigheid stelde hij, in zijn Lives of the Poets (1779-1781) een boek van oppervlakkig dogmatisme, de holdonderende kanonnen (Deze beeldspraak is van Shakespeare) van zijn sesquipedalische woorden tegen den naderenden vijand op. Johnson was een ‘imposante’ persoonlijkheid. Groot was de macht van zijn woord meer nog dan van zijn schrift: en hijgend en zwoegend hield hij zijn eeuw onder zijn ijzeren vuist. | |
[pagina 67]
| |
Wel bleef Goldsmith aan de overlevering getrouw. In den deftigen, klassieken vorm goot hij zijne verhalen van eenvoud, en won daardoor een hernieuwde genegenheid voor de traditie van correctheid. Maar omtrent de jaren, waartoe wij nu gekomen zijn (1780) stonden te zamen, aan verschillende kanten te gelijk, gansch toevallig nochtans en ieder voor zich, vier mannen op, die den weg voor Wordsworth en Coleridge moesten bereiden: Blake en Burns, Cowper en Crabbe. Een korte schets van hun dichterstalent zal genoeg zijn, om aan te toonen, hoe weinig deze vier gemeens bezaten. Burns is altijd vierig, Blake etherisch, Cowper de volmaaktste gentleman en Crabbe een sombere ziener. Cowper is de oudste, niet toch als dichter, vermits hij eerst op 50 jarigen ouderdom begon; Crabbe, veel jonger, gaat hem met zijn eerstelingen vooraf, maar zweeg dan weer voor twee en twintig jaar. Burns geraakte bekend in 1776, en in 1783 verschenen Blake's Poetical Sketches; in de enge tijdruimte van 6 of 7 jaar, werd al hun belangrijkst werk verricht, zoodat het zwaar te zeggen valt wie of waar de beweging begon. W. Cowper was een geestdriftige minnaar der natuur. Met en boven Thomson is hij de grootste uit de 18e eeuw. Die liefde was hem ernstig, zij was hem heilig. Voor de eerste maal sedert 100 jaar hooren wij een dichter bij den aanvang van zijn groot werk The Task (1785) verklaren: ‘Gij weet het dat mijn liefde voor de natuur waarachtig is, en dat mijne verrukkingen niet gewild of opgewekt zijn om gelegenheid tot grootspraak te vinden.’ Met hem keerde de persoonlijke beschouwing der natuur terug. Hij legde er zich op toe de dingen te zeggen die hij zag en zooals hij die zag; elk woord nemen in zijn ware beteekenis, | |
[pagina 68]
| |
niet in zijn algemeene dienstvaardigheid. Nochtans, juist hierdoor misschien viel hij in een ander gebrek: hij is te nauwkeurig; bijzonderheden zien wij bij hem genoeg, zelden het geheel. Ook geeft hij weinig meer dan juist waargenomen beschrijvingen: maar des ondanks vond zijn tijd daarin, waaraan het meest behoefte werd gevoeld: persoonlijke, concrete aandoeningen in het her- en dergegolf des levens. Passie blijft hem onbekend, zelfs geestdrift; hij is altijd deftig, altijd gentleman; hij zoekt slechts in de natuur kalmte voor zijn gemoedslijden, en verheffing uit zijn donkeren godsdienstzin. In volle bewustzijn van hervorming, had hij, schuchter toch, een zeer afgewisseld, nu vloeiend, dan stroef, zwierig en los, schema voor zijn vers uitgedacht. Ook ontdeed hij, zonder ooit gemeenzaam te worden, zijn taal van al den rhetorischen klinkklank zijner tijdgenooten. Verder ging zijn reactie niet, bleef hij zelfs der overlevering getrouw, uitmuntend steeds door kieschheid van smaak en aangename bescheidenheid. Crabbe's aandeel in Romantische in beweging moet hoegenaamd niet gezocht in den vorm. Zonder tegenspraak, nam hij de gewone uitdrukkingsmiddelen over, om zijn nare visioenen van ellende weer te geven. Maar hierdoor heeft hij wel verdiend van de letteren, dat hij dichtte, tot in beuzelende bijzonderheden toe, onvermoeid, met het oog op het landschap en op het leven van de lagere volksklassen. Hij is een somber realist, wiens talent, zwaar en log, bij voorkeur in donkere grove trekken maalt, als van Rembrandt, het lijden en de liefdeweeën der armen. ‘Hij had tevens gevoeld, zegden de Lyrical Ballads dat de gewone omgangstaal der lagere en middelbare standen wel geschikt is voor de poëzie.’ Deze conceptie nu mag verdienstelijk zijn om de richting welke zij geven kan aan den geest | |
[pagina 69]
| |
tegenover een stijve boekentaal: absoluut gesproken is zij een dwaling, die alle kunst verhinderen moet. Ook bewoog zich Crabbe gewoonlijk langs de zoomen van het proza, zoo hij er niet op strandde. Maar nu varen wij voor goed op betooverde wateren van poëzie, met Blake in ongenaakbare landen van zingende visioenen, met Burns, in vlammende ruimten van hartstocht. W. Blake, de dichter en etser, onder den invloed van Swedenborg, in middeleeuwsche of Shakespeareaansche tonen, heft zijn Sibylinen-zangen aan, en deelt aan een kleinen kring van bewonderaars zijn Prophetische Boeken uit. Zijn leven was een onverbroken vervoering. Propheet als hij zich waande, speelde hij voortdurend op ongeziene snaren van mysterie, met de oogen omhoog en buiten tijd en ruimte, de mystische muziek van zijn theosophie. Zijn Poetical Sketches, minder reeds zijn Songs of Innocence en zijn Songs of Experience, behooren, om hun onzeggelijke klank- en rythmenschoonheid, tot het beste dat de 18e eeuw zou zien Maar hoe zuiver een dichter ook, wereldberoemdheid genoot of zocht hij weinig: zijn tijd kende hem niet, en zijn invloed bleef binnen enge grenzen besloten. Van Robert Burns echter den Schotschen peasant-poët, ontving Wordsworth den felsten prikkel. Tegen alle regels in van 18e eeuwsche classicisme over gezond verstand, was hij de eerste, wiens stem zich niet dwingen liet, maar voluit zong, zooals hij gebekt was, de uitbarstingen van zijn gemoed, spontaan, onbedwongen, met drift. Cowper was nog te bescheiden en te voornaam, Blake had geen hartstocht dan voor zijn droomen. Burns heeft in zich opgenomen al de vreugde en al de smart, al den ernst en al de dartelheid, al 't geloof en bijgeloof, al de begeerten en al de liefde, al de glorie en al de fierheid van den eenvoudigen, | |
[pagina 70]
| |
natuurlijken landman uit Schotland in zijn weiden en bergen, bij zijn ploeg en zijn volk; ze gevoeld en doorleefd, ze geuit als iets van zich, tot een nationalen schat. Hij heeft de ziel van een dichter: de minste bloem doet hem buigen naar haar toe met intens genot; de wilde cadans van een troep grijze reigers in een herfstmorgen, vervoert zijne ziel met de geestdrift van devotie. In zijn Songs leeft een natie: zoo blij, klinken zij, als de instinctmatige uiting van een rijk-levenden gevoelsmensch. Door die ongekunstelde uitdrukking van genot en geluk in de natuur, door de eenvoudige betrachting van de nederigste dingen, door de onbevooroordeelde ontboezeming van krachtige, toch gezonde liefde, heeft Burns aan zijne eeuw de groote les geleerd, die Wordsworth ook ontving: How Verse may build a princely throne on humble Truth. 't Is waar dat hij, onder den druk van een onbevoegde kritiek, uit zucht ook naar voornaamheid, steeds meer in de schakels geraakte van de rhetoriek der Engelsche phraseologie, er zelfs opzettelijk naar streefde ‘letterkundig werk’ te leveren: Men weet genoeg hoezeer hij, niet slechts Wordsworth alleen, ook Gezelle, bekoren mocht. Opmerkenswaardig is het misschien dat tot nog toe geen enkel der boven vermelde schrijvers er aan had gedacht, een opstand in te voeren. Zij waren zich weinig bewust anders te doen, dan wat met Popesche beginselen strooken kon. Hoogstens verlangden zij zoo eng niet gekneld te worden. En het kenschetst den smaak van het volk ook wel, dat een man zooals Blair de parelen zijner voorname welsprekendheid op zijn leerstoel te Edinburgh flonkeren liet, om, met Aristoles ter hand, te bewijzen dat ‘Fingal’ wel een heldendicht moet genoemd. De kritiek liet alles voor haar strenge oogen en folio's voorbijgaan, Thomson zoowel | |
[pagina 71]
| |
als Gray en Collins, en sprak dan ernstig haar oordeel uit. Crabbe was voor haar een trouwe aanhanger; Cowper wachtte angstvallig Johnson's uitspraak af; Blake zong te hoog uit, om zoo laag gehoord te worden; en Burns: men dwong en wrong de voorschriften een weinig; hij zelf gaf toe: en 't was alles weer gepast. Toch komt met dezen iets ongewoons, dat hen behooren doet noch tot de periode die voorafgaat, noch tot het tijdvak dat daagt. De phraserie heeft uit: men begint woorden te zoeken, zelfs koele, schoone, voor concrete dingen, en ze te bezigen in hun ware beteekenis. Zoete vloeiendheid slaat uit in vollere, diepere stroomen van zang; de boeien der dichterlijk verklaarde onderwerpen en alleen-toepasselijke regels worden verbroken; met spontaner gevoelens van eenvoudige menschelijkheid waagt men zijn liederen aan: een wil om oprecht te zijn dringt door. Kennis wordt aangeknoopt met uitheemsche letteren. Nu openen ook Duitschland en Oud-Italië nieuwe horizonten. Het licht overal. De meer fantastische, gedachtenlooze Romantiek der Young- en Ossianbeweging, die met al haar kwaad toch dit goede had dat zij de andere voorthielp, stroomt machtig door de werken van Scott en Byron; de zuiverder, klassieker elementen worden opgenomen door Wordsworth en Coleridge.
J. Van Mierlo, Jun. S.J. |
|