Jong Dietschland. Jaargang 8
(1905-1906)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 42]
| |
Het Voorspel van Wagner's TannhäuserGa naar voetnoot(1)‘Levend, machtig, toov'rend ding, dat een genie nu gaat bezweren’... A. Rodenbach, ‘Het Voorspel van Tannhäuser’. | |
I. Beknopte ontleding.Het stuk neemt aanvang met den zachtjes aangeblazen vierstemmigen zang van het pelgrimskoor, uit drie thema's opgebouwd; voldoende is het nochtans, enkel aan het aangrijpende tweede dier thema's eene bepaalde beteekenis als motief toe te kennen; die beteekenis is duidelijk door den woordzin waaronder het in het drama voorkomt: ‘ach, schwer drückt mir der Sünden Last’; dit motief dient dus genoemd: het berouwmotief, (bl. 2 en 3). In verbeelding zien wij den pelgrimsstoet naar den ‘Hörselberg’, het onderaardsch verblijf der goden, afkomen; geleidelijk sterker wordt het koorgezang aangeblazen zoodat, na het einde van het sterk crescendeerende derde thema, met begeleiding in triolenrythmus, het eerste thema, ditmaal ff., invalt. Gruwelijk echter komt nu een snoer van wulpsche figuren, voor violen, den vromen pelgrimszang ontsieren: 't is woest gehuppel waarmede het heilig gezang door de bergbewoners onthaald wordt. Doch | |
[pagina 43]
| |
de pelgrims trekken voorbij; zoodat weldra hun vroom zanggebed slechts bij toenemend vertragende tusschenpoozen meer, verstoord wordt. Uit de verte klinkt, nauwelijks hoorbaar, nog eens den aanhef van het koor, maar wordt plotselings afgebroken door eene geheimzinnig opdoomende melodie, aan den somberen stempel der altviool toevertrouwd: hare rol in de orkesttratie van het drama en namelijk tijdens het tweede (prijskamp) en derde (Tannhäuser's verhaal) bedrijf, wijst haar als Tannhäuser's bekoringsmotief aan (6); dit motief wordt door een snel beven ofte tremolo gevolgd waarna wij een geleidelijk crescendeerend dansmotief - wat bij den aanvang van het eerste bedrijf reeds zienelijk blijkt - vernemen, 't welk, tamelijk plomp van uitdrukking, ten slotte nog door zacht klinkend (uit den bergschoot toeruischend) geroep en vreugdegeschreeuw opgevolgd wordt (8). Een paar keeren wordt het bekoringsmotief herhaald (9) en gaat dan over in een verleidingsmotief. . . . . . . . . . . . . Blakend-vurig, wild uitspattend, borrelt thans de melodie op van Tannhäuser's dankhymne aan de Godin, die hij met harpbegeleiding in het drama zoo dikwijls zingen zal. De bacchanaal is echter lang niet ten einde; nog vernemen wij het gekende geroep, gejubel en gedans, met het nieuwe beeldschoone motief van Venus (13), dat door Venus in het eerste, door Tannhäuser in het derde bedrijf gezongen wordt; nog worden twee reeds vermelde motieven uitgesponnen; nog hooren we Tannhäuser's dankhymne, en gekende onrustwekkende motieven..... Toch zal de genade zegepralen, want het voorspel besluit met herhaling van den zang der boetende pelgrims, ff. door de blaastuigen uitgeschald en door de violen met sterk afgekapte afdalende | |
[pagina 44]
| |
gangen in achtsten, daarna, bij de slotherneming, met gebonden afdalende gangen in zestienden (22) begeleid. | |
II. Algemeen oordeel.Afgescheiden van alle bestemming of middel tot beeldopwekking en tooneelvertolking, verwekken de zangerige melodiën en wilde figurenvaarten, waaruit het Voorspel is opgebouwd, de moeilijk te verklaren ontroering, zaligheid, genieting, bewondering of bedwelming op die slechts door een waar meesterstuk, op daartoe vatbare organismen uitgeoefend wordt. Hetzelfde geldt niet als waarheid voor andere Wagneriaansche gewrochten die soms slechts dan genietbaar zijn wanneer men een klaar begrijp heeft van den rol dien de muziek er als bepaalden uitdrukkingsvorm te vervullen heeft. Daarin nu berust juist de verklaring van den blijvenden bijval van ‘Tannhäuser’ en diens voorspel, want eene onomstootbare waarheid is het toch dat de wezenlijke beteekenis der Wagneriaansche muziek door 't algemeen nog niet beseft wordt. Die beteekenis werd door Rodenbach reeds opgevat in een tijd toen het algemeen oordeel der toonkundigen nog tegen de Wagneriaansche kunstuiting gekant stond. Blijkens zijn gedicht besefte Rodenbach reeds hoe Tannhäuser's voorspel een symphonisch gedicht uitbeeldde bestemd om, in nevelachtig omzoomden vorm, naarvolgens eigen verbeeldingskracht, bij den toehoorder beelden te verwekken die de toondichter bij het scheppen van zijn stuk duidelijker omlijst zag. En, dank zij zijn dichterlijk verbeeldingsvermogen kon de groote Vlaamsche dichter wellicht tot in de kern van het inzicht van den grooten Duitschen dichter doordringen. Indien men nu echer den rol van dit openingsstuk als eigenlijk voorspel in aanmerking neemt, - en die moest | |
[pagina 45]
| |
wezen, blijkens de groote uitbreiding ervan: samenvatting van het belangrijkste uit het heele drama, - kan men niet anders dan het stuk, met het oog op dit verband tusschen voorspel en drama, als volslagen mislukt veroordeelen. Zoo, terwijl de heidensche motievengroep maar altijd aan herhaald en uitgesponnen wordt, wordt van den christenen motievengroep uit het drama enkel het pelgrimskoor ten gehoore gebracht; en de pelgrimstocht is geen hoofdzaak in het drama: immers niet door boete - vergiffenis werd hem geweigerd (!) - wel door voorspraak der H. Elisabeth zal Tannhäuser het eeuwig heil erlangen. Maar geen enkel motief, geen enkel accoord zelfs, herinnert ons aan 's Pauzen vonnis, noch aan den Wartburcht, noch zelfs aan liefde en edelmoedigheid van Elisabeth, door wier boete en voorspraak Tannhäuser de hem reeds geweigerde genade verkrijgen zal. Men zal gereedelijk toestemmen dat de onvolledigheid al te ergerlijk en het gegeven inzicht een verkeerd inzicht is. Ook als zelfstandig symphonisch gedicht beschouwd, hoe bedwelmend schoon het ook weze, kon het stuk door meer verscheidenheid van klank en dus ook van gedacht, nog een heel wat dieperen indruk teweegbrengen met mindere herhaling van heidensche, en het vervangen dier herhalingen door christene motieven uit het drama, van anderen aard en andere schoonheid en dragers van andere gedachten dan platte bacchanaal.
Jan Sebrechts. |
|