| |
| |
| |
In 's Heeren huize zullen wij gaan (Ps. 137)
Aurora-klaarte in Ooster-natuur! Wijd en statig-rustend golfde in bermen de bruine zandzee weg. En daarboven hing wuivend, in deinende omvatbaarheid, een witte mistwolk te doomen; die loodzwaar, als een denkend hoofd, te wegen lag over de stil-zwijgende woestijne.
Juichend, haar frische liefdezangen hellemend, liep Aurora, levenszot, met lichten maagdentred over 't helblauw-welvend hemeldak. Hooghartig trad ze 't leven in, de jonge morgenmaagd, en de golvende lokken met schitterende krone gesierd, ging ze in 't zwaaiend schitterend kleed, met wijden stap al zwaaiend het sprietelende licht en de geurige frischheid des morgens.
Heur liefdezangen zong ze traag, en tinkelend rolden de klinkklare noten van den blauwendig-witklaren hemel.
De stralen schoten puntig door den loomen nevel, en 't witte gedamp perelde van glinsterende diamanten.
En in 't eentonig-bruine zand fonkelde alhier aldaar op een berm, een steentje.
Breed kwamen ze aangedammerd aan den koelblauwen | |
| |
einder de witwollen wolkskens, zacht dobberend in die blauwe zee, in traag wellustig varen. Ginds ver hun jonge Koningin de zangen van heur liefde zong.
En bibberend, in maagdelijken stoet, droegen ze hun reine Kinderminne door klaren zinderenden hemel.
Zoo drijven schuchter-minnend ook de blanke onschuldszielen naar ééne, ééne liefdezonne!
Zoo dragen ook in 't blanke kleed de reine oostermaagden teer-minnend hunnen liefdeschat door reine morgenlucht, in frissche levensvreugde, naar 't schitterend huis van hunnen goeden Minnaar.
Lief slieren zij de bergen rond lijk losse spelende onschuldsdroomen om den gedachtenzwangeren, zwarten kop der drukkende bergmassa.
* * *
De schoone Thalla liep vooruit. Ze stapte blootsvoets, los en vrij, door 't frisch kille zand, of schoof streelend-zacht over de bibberende hysoop en grasplantjes. En golvend slierde in neervloeiende plooien het wit gewaad heur slanke leden om. Heur blauwe sluier vloog van zij en speelde wimpelend met dartele uchtendwinden. Het hoofd omhooge liep ze voort om kussen bij het morgenkoeltje, dat streelend-zoel heur roze kaken voorbijzoefde en met de krullende zwarte lokken in losse zottigheid bleef spelen. De groote zwarte bollen heurer oogen rolden levensvol en dartel in heur los vrij hoofd, het kleine voorhoofd bleef blank-bleek. En 't er lag te zweven in gansch dit levensblij wezen met die helklare blij-rollende oogen, een fleurende wasem van reine dartele Liefde en dankbaar levensgenot. Zij had heur hoofdhulsel weggenomen, en met spelende krullen in den grilligen wind liep ze vooruit al zwaaiend aan heur rechterhand den witten | |
| |
neteldoek met gulden band, en droeg in 't plooien van den linkerarm, de zwierende sandalen. En boven haar, stil-zinderend in helderheid, zie hoe de azuren hemel welft en blij de levensvreugde spreidt van frische morgenstonden. Heur oogen wenden los en blij ten hooge op, en, hellemond, zong heur zilveren stem den liefdezang: In Domum Domini ibimus: In 's Heeren huize zullen wij gaan.
* * *
Charilde volgde. Er lag over haar teer-bleek gezicht de onvatbare schoonheid van stil-gedragen zielewee.
Zaagt ge ooit de melancholische schoonheid van een Mater Dolorosa? Zij sloeg de oogen traag neer. 't Gelaat was bleek, teer fijn, licht ingevallen wangen, en in de zoete zachtblauwe oogen, die traag in minnende siddering ten hemel hieven, lag de ziele van die innig-weemoedige maagd: Zij treurde en had zeer over de zonden Israëls, en die den blik naar hooger sloeg vol bannelingsverlangen. Zij ging stil-traag vooruit ten lieven tempel toe, en wijde-slierend vulde de bleek-groene samaar in vloeiend plooienspel heur schuivende stappen. De roze mantel om heur schouders viel plechtig stil neer. Zij ging het kleine hoofd voorover nijgend. Heur blonde lokken, genepen onder den gulden hoofdband, kwamen tenger en stil naast heur bleeke kaken krullen en bibberden in den koelen wind.
Voor haar spreidde oneindig wijd de loome zandzee heur bruine golvende eentonigheid, en van een scheefgegroeiden palmenboom de morgentranen leekten. Zij droeg stil-biddend heur wierookofferande naar den tempel en zuchtte teer al schouwend naar het spansel: o slieren door die reine zee ver boven 't aardsche booze en kleine en daar heur edelen dorst naar eeuwig- en oneindigheid bij zachte teugen | |
| |
lesschen. Nu mocht ze toch ten huize gaan van haren diepbeminden Minnaar, en traag en innig zei ze stil: In Domum Domini ibimus: In 's Heeren huize laat mij gaan.
* * *
Blij trippelend kwam Pharaïlda mêe. Zij was de onnoozele blanke maagd met kinderlijke liefde, en droeg een blanke duif ten offer zoo onschuldig als zij. Heur witte voetjes schoven over 't mollig-zachte mos, en 't uitsprietelende dauwzware gras. En 't kriemelde haar aangenaam toen de frissche natheid van boven de sandalen op hare tengere voetjes speierde. Zij droeg nog niet de lange Samaar der andere oostermaagden. Zij was nog kind en gansch de kinderlijke bevalligheid lachte u tegen uit haar open en zonneklaar wezen. Ze kon u zoo trouwig met heur groote en vragende kinderoogen bezien, en heur bevallige kinderblik deed u haar aanstonds lief hebben en verwekte een vaderlijk gevoel van bescherming. Gij zoudt met den arm om haar lief koppeken en al spelende met heur krullende blonde lokken geneugte gevoeld hebben van die onnoozele oogen, die telkens iets vragend, wijd-open naar u kijken, wijd-open lijk de reine ziel, die in die klare oogen speelt.
Nu gaat ze slank en vlug en speelt met hare duive.
En 't duifken zat daar warm en blij in haar teere armen. Het zat daar zacht gedoken in 't wemelend geplooisel van hare mouwen met zijn blinkende, klare oogskens te pinken, en zag soms knap en vlug eens even rond of loerde verstandig naar Pharaïlda op zij, streelde met kremelend genoegen over 't witte gevederte, en toen ze van 't koppeken af wou neerstrijken, dan trok het duifken zich schuchter in en viel het aschgrauw velleken over zijn blinkende oogskens. Het rechte weer den kop als ze zacht glijdend over de pennen der vlerken streelde. Zij kuste soms wild dat lieve duifken | |
| |
en zacht aaiend liet ze de gladde pluimekens langs heur wangen glijden.
En tusschen 't kussen en kozen zong ze levensblij en dartel: In Domum Domini ibimus: In 's Heeren huize mogen wij gaan.
En achter haar kwamen wuivend met groene palmen, in sleurenden zwaai en los gebaar de dalende oostermaagden.
Jeruzalem, de eeuwige stad, gloorde kalm en vastgezeten, onder den oneindig blauwen luchtkoepel in 't striemend licht der dagende zonnepracht.
En van tusschen 't mistgedamp dat klimmend den berg omdoomde, viel in wakken gezegen tonenregen 't helgalmend lied der dalende oostermaagden.
Het tintelend-witte gesmoor dreef weg van 't gedoffelde achterdeel der stad en klaar-vast teekende in blikkerende blankheid de hoekige huizentroppel met platte daken. En boven die koppig-stijve blokken, met zwarte vierkante oogen, schoten schuins en scheefgebogen, de wilde palmenboomen.
Jeruzalem de Koninklike Maagd, wier blanke sluier, zwaar van hare teedere droomen, loom wegdeinde voor 't puntigstralend zonnelicht, lag wellustig nog in zuil te baden in 't gulden licht van heur dagende pracht. En boven haar, van boven op de platte daken de rood-bloeiende cactusbloemen in schitterende kleurenpraal, belden, al zwenkend, in schrille tonen, hun koninginne wakker voor den komenden gejaagden zwoegens-dag in den heftigen zengenden zonnelaai.
De statig-reuzige tempelbouw met zijn gulden dak, bazuinde in fonkelend geflikker en gestraal de nimmer tanende glorie van Hem wiens glorierijk pand ze in stille vreeze dekte.
De maagden stapten stilaan voort en togen klimmend naar | |
| |
den tempel. En wijl ze in lijfelijke voldoening trilden en sidderden van morgenkoelte en levensvreugd, daar zat voor hen, naast den witgeblaakten stadsmuur, gehurkt onder 'nen verzengden vijgeboom, een zwartgallige propheet.
Ze schoven voort, met meeslovende kleeren, wevende weg hunne losse bekoorlijkheid, al terdend, in zachten voetenhef, de hooger-tillende trappen op, die hen stilaan opleidden naar strengere lucht van tempelgeuren.
Stille nu en ingetogen, zoo beelderig schoon in hun zachte vooroverneiging, zoo lieftallig en diep beminnelijk uit de gedweeë houding van lieve zwakheid gingen ze voort, de eene achter de andere, door de omheining der vrouwen, der heidenen tot ze in den tempel kwamen.
De flikkerende zonne die daareven nog wild heur stralen uitéén te bunselen zat in den koelen hemel goot nu niet meer heur vreugdelicht in Thalla's en Pharaïlda's hert en oogen. De dauwdruppelen flonkerden de meiskens niet meer tegen. En al bestegen ze, zwijgend, in deemoedige houding, daareven, de wit-heilige trappen van den hoogen tempel Gods, toch popelde hun levensdartel hert zoo deugdig daarbinnen en met des te zoetere hevigheid daar het zijn geluk niet uitspreken mocht in los gebaar en zang.
Nn in de strenge donkerte der oostersche tempels, in de straffe wierooklucht, bij 't zien der porfieren zuilen die statigheid en eeuwenmacht in hunne drukke volging toonden, werd hun teergetoetste ziel als terneergedrukt van de levensblije hoogte, waarop ze in zonnigen dag te spelen lag, tot schuchtere godsvrees en benauwdheid van herte.
En hunne levensnatte oogen rolden niet meer vlug om, bezielend den druppelenden liefdezang, maar lagen overladen door de blauwdooraderde oogeschelen die ze tot trage mijmering dwongen.
| |
| |
Hier trof Charilda de zielelucht die met heur wezen geheel vergroeid was. Heur teerblauwe oogen tuurden meelijvol recht dóór tusschen de zuilenroten en zagen den leviet niet die met een duive voortspoedde ter offerplaats.
Thalla had hem gadegeslagen in de grillige drapeering van zijn los wit kleed, waarop het bruine voorhoofd omwonden met den plymgestreken hoofddoek, denkend afstak.
Pharaïlda had het lieve duifken gekust en met meewarige oogen aan den offerleviet gegeven.
Ze gingen voort door den zuilengang en kwamen ter plaatse.
Kil-bevend daalde de vrees in hunne herten; want 't schouwspel was hoogheilig, gebiedend in zijn stomme plechtigheid, ontzag en onderwerping.
De grijze David zat vooraan. Geknield, omhuld met zijn wijden gloriemantel, toogde hij, onbewust, de heerlijke verbintenis van wereldmacht en eenvoud.
Door een luchtgat van den zijwand stak, verbreedend grondewaarts, een zonnestraal, straf- en rechtdoorgelijnd, spijts de zotte lossigheid der dansende stofjes die er in spelemeiden. De straal viel op het koningshoofd. En David zat gebogen en zijn grijze haren, die bij den kleinsten koppezwenk slenterig wegrezen, glinsterden in hun trage beweging op den statigen rood-fluweelen mantel.
Ontgloried zat hij daar, een boeteling; de krone lag op den grond en de scepter was achteloos neergeworpen op den marmeren vloer.
Uw denkend hoofd, uw droomend oog en de adel van een heldgestalte, die troont daar in mysterielucht van zwijgend godsontzag, dwingen eerbied af nu veel meer, dan toen ge in uw rechterzaal, op den marmeren troon, met kroon en scepter heerschend zijt, wijl slavenherten beven.
| |
| |
En voor hem hing met de beheerschende macht van 't mys- terie, de roode doek die 't ‘Heilige der Heiligen’ sloot. Nooit werd hij aangeraakt dan eenmaal 's jaars door de gewijde priesterhanden.
Het psalmenkoor begon. Een grijze priester met witten baard leidde, met goedige oogen en spierloos armgebaar, den zang: Loetatus sum in his quoe dicta sunt mihi sleepte in wijden slier van diep begeeren over de korte tokkeling der harpen; de priester wendde langzaam om naar de tweede helft spelers en zangers en op zijn stillen handenhef vingen ze aan: In Domum Domini ibimus.
De maagden lagen geknield, en de neteldoek zakte langs hun wangen met de weelderige lokken neer.
Trager steeds, met dit wonder genot dat in bevend tonenslepen het breede liefdeverlangen zoekt te laven, golfde de zang omhoog, cadanseerd door 't kortere dalen, om uit te sterven in twee lange zakkende tonen:
Stantes erunt pedes nostri:
in atriis tuis, Jerusalem.
Thalla voelde heur ziele verjongen, en op dien slependen zang, danste in bibberend beven heur hert, dat zoo blij was te mogen baden in tonen van liefde.
Pharaïlda was te jong en dartel om met deze tragen golvenslag der opwellende zangen mee te drijven, heur kinderhart trippelde ongeduldig, en onbewust neurde ze mede in vlugge tonen, die kort en klaar getikt, zoo versch en fraai nu klonken;
Dit alles was gezongen en genoten onhoorbaar, in die binnen-melody die veel inniger is dan luide klanken en onze ziel zoo deugdig plagen kan, omdat 't gevoelen, vrank en vrij, in hellen toon niet botten mag.
Heur psalm-verset was lang gezongen, als de harpisten | |
| |
nog moedeloos voortklaagden. Bij het zien van den rooden voorhangdoek beleefde ze, in aangenaam herdenken, den godsdienstigen dans om de arke, op de groote feestdagen, met het mooi geslier en plooiengerimpel der vlottende maagdenkleeren; - tot ze weer neerviel, met de harpisten, in den deinenden zang.
Charilda weende stil. Heur ontvankelijk gemoed lag overstelpt met wijde zielsvoldoening. Ze leefde in heur zielelucht. En met lijfelijk genot, verheven door bevende aandoening, slierde ze lijzig met den rythmenzang des psalmen mêe.
Ze waren in 't huis van den Heere gelukkig en tevrêen.
Cesar Mees.
|
|