Jong Dietschland. Jaargang 7
(1904-1905)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
Noord-Nederlandsche KroniekR. katholieke Hollandsche ModernenToen vóor vijf jaar de R.K. che Modernen de eeuw inluidden met het oprichten van een nieuw artistiek-literair maandelijksch tijdschrift ‘Van onzen Tijd’, werd zeker de wenschelijkheid van zulk een periodiek te allen kante volkomen erkend; nochtans rees dan ook de ernstige vraag of er de noodige krachten aanwezig waren om die pas-aangelegde gaarde tot een pracht van blozend-ooftbeladen kruinen te doen gedijen. Reeds bij 't verschijnen der eerste nummers een apodictisch antwoord te brengen op die vraag, moest waagwerk heeten en op de zekerste vergissing uitloopen. Nu echter vijf volle jaargangen voor ons liggen, zal het doenlijker werk zijn na le gaan of waarlijk op die bloesemblanke. Lente een vruchten-zware Herst volgde m.a.w. of er krachten waren, wat die krachten wilden en voortbrachtenGa naar voetnoot(1). Daar nu niet alle kath. holl. letterkundigen tot de groepeering ‘Van Onzen Tijd’ behooren, zal ik het | |
[pagina 225]
| |
ook hebben over eenige andere sympathieke figuren die ten volste onze kennismaking en waardeering verdienen: zoo moge 't mij gelukken een trouwe schets van het literaire leven der R.K. Moderne Nood-Nederlanders weer te geven. Van Onzen Tijd werd opgericht, ‘om meer te kunnen doen zoowel op 't gebied der belletristische als op dat der critische literatuur; wat de laatste betreft hopen we, dat deze boekenbesprekingen een krachtig middel zullen zijn om te geraken tot het beoogde doel: versterking van het katholieke literaire leven’ (Mar.Viola nr 1-1900) m.a.w. om het bekomen van een eigen Literatuur. ‘In haar diepste wezen zal die literatuur van haar zuster-tijdgenoote hemelsbreed verschillen door den ondergrond van haar katholieke wereld- en levensbeschouwing’ (C. de Klerk nr 2-1980). ‘Terwijl deze jongeren - zegt Kapelaan Binnewiertz (De Katholiek nr 4-5-1905) aan den eenen kant begrepen en gevoelden, hoe de moderne richting waar zij zuiver letterkundig bleef, ook door katholieken gerust kan gevolgd worden, moesten zij toch, waar het diepste wezen der kunst door die richting werd aangetast en beleedigd, zoo krachtig mogelijk hun geloof en christendom vobruit zetten ook op letterkundig gebied. Zoo moest er noodzakelijk komen een christelijke, en wat voor ons dat christelijke insloot: een katholieke letterkunde. Daarmee bedoelt men volstrekt niet een letterkunde die enkel bestaan zou uit zuiver religieusen aard; neen, het terrein dier kath. letterkunde is evengoed als van de niet-geloovige het leven, in zijn vollen omvang; en geen enkele stoffe, geen enkel onderwerp is er, of de kath. dichter kan het bezingen. Want het doopsel zijner katholiciteit zal als ieder doopsel reinigen en versieren en herscheppen’ De jongeren wilden onderscheiden tusschen personen en zaken; de kunsttheorieën der moderne school konden zij zoowel als eenig ander mensch - op eenige buitensporigheden na, natuurlijk - aanvaarden zonder noch- | |
[pagina 226]
| |
tans haar haat en liefde te deelen. Met den blinden haat van sommige modernen tegen al hetgene vòor 1880 verscheen - schreef niet Lod. van Deyssel in het Tweem. Tijdschrift (Maart 1895): ‘De nieuwe-gidsschrijvers essentieël verschillend in geestelijke genealogie en konstitutie, hadden alleen het negatieve gemeen: de ontkenning der voorafgaande literatuur.’ - hebben zij, gelukkig ! niets gemeens. Van de ouden nemen zij dus wat goed is en echt, bij de modernen gaan zij luisteren naar de melodie. Om nu hun kunsttheorieën met een paar woorden samen te vatten: Zij nemen de noten der modernen, maar zetten daaronder hun eigen woorden. (Binnewiertz.) Vooraleer na te gaan wat zij op belletristisch gebied ons reeds schonken van goed en gaaf werk, moeten wij eerst en vooral zien of in hun midden scherpziende kritici opstonden om de jonge letterkunde langs den waren weg naar het te bereiken doel te geleiden. De kritiek immers heeft op de letterkunde van een tijd den gewichtigsten aller invloeden: niet alleen zuivert zij den smaak der lezers, maar den letterkundigen bijzonder is zij een onontbeerlijke gids en soms ontstaan door haar gansch nieuwe richtingen in kunst en letterkunde. Was bijv. het ‘classicisme’ in Frankrijk niet grootendeels te danken aan Ronsard, het ‘romantisme’ aan Mad de Staël en Chateaubriand, en ten onzent het ‘modernisme’ aan de nieuwe-gids-kroniek schrijvers. Zoowel als de niet-kath. jongere hebben de katholieke hunne kritici - die al moge hun kunst- en letterkundige eruditie zoo wijd- onvademend niet zijn - toch wat kunstgevoeligheid betreft niet moeten onderdoen. Laten wij hier eerst kapelaan Binnewiertz. Maria Viola en C.R. de Klerck, noemen. In de onlangs-verschenen ‘Letterkundige opstellen’ (Van Rossum-Utrecht) van kap. BinnewiertzGa naar voetnoot(1), wordt | |
[pagina 227]
| |
het streven der kath.-modernen zonneklaar gemaakt, hun kunstthéorieën in krachtige bewoordingen uiteengezet. Daar we die nu eenmaal kennen, hoeven wij daarop niet terug te komen. Behalve een fraai-gestyleerd en zaakrijk artikel over Guido Gezelle en G. Haspels, bevat dit sympathieke boek twee principieële artikelen ‘Moderne Poëtiek’ en ‘Intermezzo’. Kap. Binnewiertz is gaan begrijpen dat een ‘gedeelte der schuld den niewerèn gegeven’, wellicht den oppervlakkig-letterkundig-ontwikkelden lezers ten laste lag. Daarop heeft hij, opgevoedGa naar voetnoot(1) in een geheel andere school, met open en onpartijdigen geest - en zeker ook niet zonder een sterke dosis moed en wilskracht - de moderne literaire kunst-prnciepen grondig bestudeerd en de resultaten zijner persoonlijke studie in deze opstellen nedergelegd. De schrijver ontleedt bijzonder het ‘vormelijke’ der nieuwe richting: hare kunst; de volgende vragen o.a.: Hoe is de moderne poetiek?’ (blz. I-39) ‘Wat is rhetorica?’ (blz. 60-61) ‘zijn verhevene, kernvolle, aardi- | |
[pagina 228]
| |
ge, treffelijke, schokkende gedachten het officieel eigendom van een vers?’ (bl. 73 en vlg.) ‘Is er een gedachte nl. een welgevormde, duidelijk-bepaalde volstrekt noodig opdat een vers een mooi en goed vers zij?’ Is de leuze ‘kunst om de kunst’ ‘l'art pour l'art’ wat men haar zoo gramstorig heeft toegeschreven? ‘Bestaat zij voor den kunstenaar en voor den lezer’? (bl, 72 en vlg) worden behandeld - Of alles nu even juist is? Is rhetorica bijv. datgeve wat haar hier (bl. 57 en vlg) toegeschreven wordt? De schrijver leze nog eens goed de door hem aangehaalde boeken (bl. 58) dan moge weer alles klaar komen. Ook versta ik niet goed,waarom ‘niet in ons zel ven... maar daarbuiten... maar daarboven’, wij de gedachten voor ons lied moeten zoeken (bl. 42). Bij zijn ‘letterkundige Revue’ (de Katholiek n. 4-5-1905) wou ik even nog een paar kantteekeningen maken. Worden hier niet soms dichters en prozaschrijvers miskend? Niet in de eerste dagen der jonge beweging was H. Swarth een beduidenisvol figuur (bl. 273) dat is en blijft zij! Is Dr. Edw. B. Koster een die ‘zwaklijk’ niet kan meêdoen met den krijgstocht der modernen? Verre van daar; de heer Koster wordt in sommige kringen niet meegeteld omdat hij geen kruiper is, geen clubjes-vriend! Ook verzet ik me tegen overdreven lofspraak, tegen gedweep met Van Deyssel, die zeker als kunstenaar groote momenten heeft, maar wiens ‘Adriaan-reekjes’ toch geen ‘kriebelig mozaiek’ (bl. 279) maar wel smakelooze rommel zonder geur of frischheid heeten. Ik zag toch niet gaarne Kap. Binnewiertz 'n slachtoffer worden van een ‘narcotisch-hypnotischen’ bewonderingsdwang. Maar dit alles nu is bijzaak... Ook het soms slordige in den stijl, het langgerekte in de bewijsvoeringen, het disproportioneele van menig opstel zal men kan. Binnewiertz licht vergeven omdat hij maar al te dikwijls werken moest’ op tijdstippen, onder omstandigheden voor letterkundigen arbeid vaak zeer ongunstig’. Met warme bewondering voor den schrijver ‘een | |
[pagina 229]
| |
geest die een ideaal heeft, en bewuster aldoor dat ideaal tracht na te streven en toe te passen’ heb ik deze ‘Opstellen’ gelezen; en deze hulde verdient hij ten volle omdat hij met het uitgeven van dit boek een goede en groote daad verricht heeft. Immers onder de katholieke letterkundigen stond hij bij d'eersten die uit eigen spontanen aandrang optredend, om het ‘Christelijk Ideaal’ ‘den mantel der moderne poezie’ poogden te hangen; ziet men nu in dat dit bewust-worden van moderne-literatuur-schoonheid de vrucht was van eigen. studie en overleg; dat hij meestendeels alleen stond tegenover een menigte ouderen die al wat modern was ex-cathedra verdoemden, ziet men dit alles in dan zal men niet alleen gewagen van een groote en goede daad maar ook van een moedige...
* * *
[I]n zijn Gids-overzichten vond Carel Scharten het noodig zich ook eens over Maria Viola uit te laten en 't klonk dan: ‘Is er niet ergens in Utrecht (waarlijk de man is op de hoogte) een clubje van Maria Viola en zoo... dat uit oude herinneringen aan den grooten kunsttijd van het catholicisme, zich wel een soort katholiek réveil zou willen heeten...’ (Sept. 1904.) De niet-katholieke ‘Nieuwe Rott. Courant’ (22-4-1904), echter schreef: ‘Watin ‘V.O.T.’ telkens interesseert is de kritiek. Deze is waarlijk voortreffelijk. Maria Viola en haar echtgenoot, de heer C. R. de KlerkGa naar voetnoot(1) komen om de beurt met kritische opstellen van fijne degelijkheid.’ Dat deze, laatste opvatting mijne instemming heeft hoeft niet eens gezegd; ik hoop te bewijzen waarom. Hoe meent het nu de kroniekschrijfster met de kritiek en de beste wijze van kritiek-schrijven? ‘Wij zullen een werk, onverschillig of een katholiek of een | |
[pagina 230]
| |
andersdenkende het geschreven heeft, niet beoordeelen omdat het noviteit is, evenmin omdat de auteur ervan een wél-klinkenden naam heeft in de schrijverswereld, maar alleen dan wanneer het wezenlijk mooi is, de lezing ervan kunstgenot geven kan. Zoò opgevat, moet de ‘critische literatuur voorzeker een krachtig middel worden om het versterken van het katholiek literair leven.’ Nochtans heb ik tegen zulke zienswijze menig bezwaar: afgezien inderdaad dat het aantal boeken onder die rubriek vallend uitteraard betrekkelijk klein is - een bewijs levert me hiervan de inhoud dér vier eerste jaarg. van ‘V.O.T.’ - dergelijke opvatting voor een tijdschrift dus zeer onpractisch blijft - vraag ik me nog af of zulk geformuleer niet regelrecht in strijd komt met het ware wezen der critiek. 't Valt zeker buiten het bestek van dit artikel een wijsgeerige studie te beginnen over het intieme wezen der critiek;Ga naar voetnoot(1) noodig echter acht ik het éens voor goed dit princiep vooruit te zetten: ‘La critique des qualités doit se compléter par celle des défauts’ (bl. 31). Dit is klaar, en Maria Viola zal meen ik de eerste wezen om me zulks toe te staan, en te verzekeren dat zij òok het zòo meent. Ik zou dus moeten besluiten dat zij haar zienswijze zwak geformuleerd heeft ware 't niet dat me meer dan een kroniek een tegenovergestelden indruk bijlaat. (Zie haar toen ten dage overdreven lof - natuurlijk gevolg van hare opvatting - voor enkele modernen (Lit. Kron. bl.25-26 n⁰ 1) voor H. Robbers, voor Alberdingk Thijm). Daarnaast dreigt nu nog een ander gevaar namelijk - hoe paradoxaal 't ook lijken moge - het gevaar aan spotten en schelden mêe te gaan doen! En ook dien hoeksteen heeft Maria Viola niet vermeden! (Zie bijv. haar kritiek over ‘Vlaamsche Oogst’ met heel aardige sententiën Albr. Rodenbach o.a. is een | |
[pagina 231]
| |
‘geniale vergissing’; deVlamingen over 't algemeen zijn betere verhalers dan betoogers »; verder haar af breken ‘uit den hooge’ van Pater Linnebanks ‘Jonge Letteren’.) Nochtans heeft Maria Viola fijn werk gepubliceerd. Zoo plaats ik hare kroniek over Prosper van Langendoncks verzen naast het beste wat op kritisch gebied deze laatste tijden verscheen. Raak-fijn wist zij ook te schetsen Frans Bastianse, Marie Marx-Koning, Carel Scharten en andere schrijvers. Maar dit best werk heeft zij geleverd toen zij een stond haar geformuleer uit d'oogen had. Zij heeft bewezen te zijn: een gevoelige ziel die meer dan eens volkomen door te dringen wist in de sfeer van het geestes- en gevoelsleven van eәn behandelden schrijver en daarbij met klare, preciese woorden kon vaststellen in hoe verre dezelfde schrijver het zich-zelf gestelde doel mocht bereiken. In de groepeering ‘V.O.T.’ behooren de volgende letterkundigen - M. Poethekke, H. Linnebank en A. Laudy - niet te huis nochtans blijkt hun streven het een en hetzelfde doel te beoogenGa naar voetnoot(1). Waarom al die krachten niet samen werken?Ga naar voetnoot(2) Met woord en daad heeft de heer Poelhekke steeds gewerkt om het literaire leven onder de katholieken tot een zomer pracht te doen opbloeien. Daartoe hebben voorzeker niet weinig geholpen de reeks opstellen in | |
[pagina 232]
| |
boekvorm onder den titel ‘Modernen’ verschenen. In dit zaakrijk en hoogst-leerzaam boek, ook door nietkatholieke kritiek zoo gunstig onthaald, geeft de schrijver een beeld van de treurige en gevaarlijke dwalingen eeniger uitstekende dichters van onzen tijd. ‘Pessimisme en ethische cultuur, schijnbaar tegenstrijdig, zijn de hoofdkenmerken van onze moderne poëzie’ (bl. 135) zegt Poelhekke. Om die gedachte nu door voorbeelden duidelijk te maken koos de schrijver de moderne figuren : W. Kloos, Paul Verlaine, August Strindberg, Johannes Jörgensen en Frederik van Eeden. Het laatste artikel is bijzonder belang- en zaakrijk. Daaruit haal ik dit te weinig gekende oordeel over ‘de kleine Johannes’ aan: De strekking van de Kl. Joh. is ‘de negatie van het heerschend menschengeloof’ (bl. 148) ‘een quasi-idylle die uitloopt op de meest volkomen godloochening’ (bl. 151) en ‘het zoeken naar een ander geloof komt eerst op de tweede plaats. Er is geen ontwikkeling in het positieve wel in het negatieve’ (bl. 149). Ook in zijn laatste werk ‘Beschouwingen’Ga naar voetnoot(1) treft men opstellen aan die om de degelijkheid van 't betoog, en de actualiteit van 't onderwerp door menig katholiek met belang en nut dienen gelezen. ‘Wij hebben mannen’ noodig, geen zwakkelingen’ heeft Poelhekke gezegd (blz. 29. ‘Beschouwingen’) en verder ‘ijdelheidjes’ persoonlijkheden, gevoeligheden, bekrompenheid mogen in zake kunstkritiek niet geteld worden (blz. 42 idem). Een man, een karakter heeft Poelhekke bewezen te zijn; bij hem is er nooit sprake geweest van ‘ijdelheidjes’ of bovengenoemde | |
[pagina 233]
| |
dwalingen; en daarom zal zijn naam steeds begroet worden met sympathie van katholieke en met ontzag van niet-katholieke zijde. Waarom komen, eilaas, zulke mannen zoo schaars voor heden ten dage?... Den vlaamschen letterlievenden lezer is Pater LinnebankGa naar voetnoot(1) allerminst een onbekende; zijn ‘Jonge Letteren’Ga naar voetnoot(2) werden hier te lande overal met gretigheid gelezen en warmen lof beoordeeld; breedvoerig over deze opstellen te spreken, lijkt me dus overbodig. Nu mag Maria Viola gewagen van een ‘malfiguur’ en Jan Kalf van ‘een propaganda voor literaire kunst gevoerd op zoodanige wijze, dat zij in minder-artistieke gemoederenGa naar voetnoot(3) toch zal weten binnen te dringen’ wij zullen ons daaraan niet storen, en Pater Linnebank evenmin! O ja, wij weten 't wel, de schrijver komt nooit voor met diepzinnig-geleerde definities en breed-gewichtige begripsomschrijvingen omhangen met de statig-strenge gewaden der schaepmaniaansche perioden; in lange redeneeringen loopt hij - gelukkig-nooit verloren en zijn volzinnen dartelen soms lijk een roodwangig simpelgekleed boerekind - en dit alles strookt waarschijnlijk niet met de hollandsch-stijve deftigheid - maar steeds spreekt uit die opstellen de warm beminnende, de enthousiaste bewonderaar der ‘Jonge Letteren’ - en niet weinig der Jonge Vlaamsche Letteren - en daarom dragen wij den schrijver ervan een hartelijke genegenheid toe en letten wij niet eens op de soms ietwat potsierhjke uitdrukkingen.... * * * Wat ons katholieken van Noord en Zuid nog eenigs- | |
[pagina 234]
| |
zins ontbrak was een degelijk algemeen weekblad, en daarin hadden 't nogmaals de niet-katholieken op ons voor! Maar niet langer moesten wij dit feit betreuren, alras kwam onderredactie van den veelzijdig-ontwikkelden Alph. LaudyGa naar voetnoot(1) een weekblad ‘Stemmen onzer Eeuw’ tot stand, dat waarlijk eenieders verwachting overtrof... Onder de leuze ‘Omnia instaurare in Christo’ leidde de heer Laudy het blad in; uit die inleiding knip ik de volgende regels die ons het wenschelijke, ja noodige van zulke onderneming, duidelijk maken: ‘Niets toch is meer geschikt om de opvoeding van ons Roomsche volk tot een algemeene geestesbeschaving te bevorderen dan een orgaan, dat met geregelde tusschenpoozen de belangstelling komt aanwakkeren in het openbare vooral in het kunst- en intellectueele leven, en daaraan door lang uitblijven geen gelegenheid geeft om te verflauwen...’ Toen ik verder de volgende woorden las: ‘Alle goede krachten kunnen zich in ons blad ontmoeten’... dacht ik dat zulke woorden slechts golden voor hollandsche letterkundigen - worden immers uit de holl. kath. tijdschriften vlaamsche bijdragen niet al te dikwijls systematisch buitengesloten? -; m[a]ar neen, het tweede nummer bracht me een artikel ‘Toenadering’ van de hand van den heer Laudy waaruit ik nogmaals de hier-volgends regels aanhaal: ‘krachtiger dan misschien door ons gekend en gewaardeerd wordt, bestaat bij de Vl. Kath., die zich als zoodanig bewust zijn, het verlangen naar nauwer toenadering tot hun Nederl. broeder.’... en de ‘Stemmen onzer Eeuw’ die in haar accoord met graagte stemmen uit Vlaanderen zullen hooren samenklinken, hopen 't hare bij te dragen om deze toenadering te bevorderen van het Kath. Noorden en Zuiden in eenen schoonen broederbond ! Zulke har- | |
[pagina 235]
| |
telijke woorden, meen ik, volstaan om den schrijverGa naar voetnoot(1) ervan ons aller sympathie te verzekeren! Die heeft hij nu reeds gewonnen moge zij een middel worden om het zoo edele doel te bewerken. Behalve deze principiëele opstellen verschenen nog van hem onder de rubriek ‘Van Dichters en Schrijvers’ keurig geschreven studiën o.a. over R. de Clercq, den duitschen dichter Detlev von Liliencron en Ernest Hello. * * * Al te lang bleef ik staan op critisch-literair terrein; 't wordt tijd eens na te gaan wat er op zuiver-belletrische gebied geurt en fleurt! En eerst en vooral naar het zalige Eden der Poëzie! Eduard Brom opent den rei dier dichters - en ik laat vele andere ter zij staan - die zulken naam alleen te danken hebben aan de intrinseeke waarde hunner werken. Tot de allerjongste schaar behoort dichter Brom (2) niet; reeds in 1886 zagen zijn vroegste gedichten ‘Een bundel gedichten’ het licht. Wanneer ik nu na lezing van bovengenoemde verzen,zijn latere bundels ‘Felice en andere gedichten’, ‘Opgang’ ter hand neem en aan die subtiele verskunst geniet dan welt in mij de gedachte op ‘quantum mutatus ab illo’ ! In zijn eerste proeven klinkt nog alles even grof en onbeholpen; 't gansche boek is éen zonde. Maar ‘Glissons, mortels, n'appuyons pas’ want Broms daaropvolgende dichtbundels mogen doorgaan voor verklankte zielezangen. - Slaat maar eventjes die bundels ‘Felice’ open en met mij zult gij bekennen Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 236]
| |
moeten dat de Nieuwe-Gids-Kunsttheorieën op 's dichters poëtiek den allerheilzaamsten invloed uitoefenden! Aan de moderne richting hebben wij dien door-endoor katholieken dichter te danken! Wat in zijn vorige bundels ontbrak was niet zoozeer gevoelens-diepte als wel een sierlijke vorm! Echt dichter is Brom steeds geweest, maar sedert 1886 is hij gestegen tot het wondere! De hoogste gevoelens, die in een katholieke ziel zingen heeft hij in vorm-mooie gedichten, meer sonnetten, - echte juweeltjes - hoog-op een koor doen aanheffen ter eere der Hoogste Schoonheid! Heel anders doet zich dichter C. R. de Klerk voor. C. R. de Klerk is een puur-hollandsch dichter, die dieper en sterker voelt dan zijne kunstbroeders en ergo bij zijn lezers steviger en sterker emotie wekt.... Zoo hoog loop ik op met dat, ja, onsterfelijk gedicht dat ik het geheel moet overschrijven: | |
GethsemaniIn slaap hun lauwe liefde ligt -
Doodsangst betrekt Zijn aangezicht
En slaat zich om Zijn zuivre leden
Als mist om witte lelieblaên.
O! voel de lucht beroeren gaan
En siddren van Zijn huiverbeden.
In 't duister groeit een schimmen-zwarm
Die slaan om Hem heur slangige arm:
De donker-gruwbré wereldzonden.
Zie hoe dat slurpende geweld
Met kronkelgrepen prangt en knelt
En 't bloed Hem uitperst zonder wonden.
Zijn Almacht nu Zijn menschheid dwingt
Te leven, waar Hij nederzinkt.
En kreunend krimpt en kruipt op de aarde...
Och, of nu toch een Englenvlaag
Mocht stormen door die schimmehhaag,
Dat heel de hof als Thabor klaarde!
| |
[pagina 237]
| |
Aldoor in slaap hun lauwheid ligt
Voor Zijn doodsangstig aangezicht!...
o Dag, die rees uit Bethlem's akker,
Hoe vond uw morgen zielen wakker
Hoe vindt uw bloedig avondrood
De liefste zielen dof en dood!
Al moge 't eerste vers van stroof 3 wat stroef klinken, de vier slotverzen (str. 4) vergoeden dit ruimschoots. Ook in ‘Vita Nuova’ luiden verzen die diep-gevoeld en krachtig uitgesproken eenieders bewondering afdwingen moeten; alleen was het jammer én voor den dichter én voor den lezers dat deze reeks fragmentarisch verscheen....
Ook priester-dichter Binnewiertz verzen mag ik niet onbesproken laten; een bedwelmend-overweldigend dichter is hij niet - maar menig gedicht uit zijn ‘Gedichten’ is innig ontroerend. De heer Taco de BeerGa naar voetnoot(1) vindt deze geen ‘kunstwerken’; verwart die heer soms ‘kunstwerken’ met‘knutselwerken’! Voozeker is kap. Binnewiertz geen ‘Knutselaar’. Uit zijn verzen ‘Aan mijne moeder’ en ‘Roeping’ licht een stalende glans van puur-eenvoudige dichterlijkheid.
Wanneer de dichter geeftGa naar voetnoot(2) wat hij waarlijk geven kan dan voelen wij ons in de nabijheid eener edele ziel die hare oprechte emoties in eenvoudig-zuivere zangen te verklanken weet...
In hetzelfde geval verkeert Albertine Smulders, waar deze dichteres zuiver-subjektief blijft, geeft zij broosfijne poëzie te genieten (luistert maar naar dit heelzachte: | |
[pagina 238]
| |
Ga zacht voorbij de kamer mijner droomen
Kom, laat ze slapen, laat ze toch alleen!
Gij lijkt een knaap in 't stil vertrek gekomen
Die kust de kinders wakker, een voor een,
Zet z' op z'n knie en zal hun wat verhalen
En stoeit met hen of moeder ook al bromt
Tot koontjes blozen, blauwe kijkers stralen
En ze gelooven dat de morgen komt.
Dan gaat hij heen en moeder moet maar weten
Hoe 't kleine goedje weer in ruste raakt
En wie gij 't eerst zijn traantjes doet vergeten...
Ga stil voorbij de kamer mijner droomen
Ach, laat ze slapen laat ze toch alleen,
Als zij ontwaken en zij u zien komen:
Hen sust geen liedje - en mijn rust is heen).
waar zij echter objektief doen wil, geraakt zij in de war en brengt gevoelloos-koude verzen (Benedictie op de Grand' Place, b.v.) of week woordgeknutsel (St-Catharina, St-Cecilia) voort. Dat Albertine Smulders haar eigen lied zinge dan zullen we met haar verzen zoo verheugd zijn als met de enkele van Maria Viola. Gedichten als ‘Rozenkrans’ mochten er meer zijn; versjes als ‘Katjesescapade’ en ‘Katjespel’ echter.... Waarom zij die aanleg heeft zoo weinig aan poëtisch werk doet? Hare poëzie is genietbaar - terwijl Herman van Zuylen ons met zijn prozaop-afstand-gesneden’ verveelt. Wie onder dien deknaam schuilt weet ik niet - zeker is het tot hiertoe nog geen echt dichter, maar alleen een gevoelig mensch die voorwaar Gezelle - wiens losse rythmen nog om zijn ooren zingen - veel gelezen heeft en dan ook eens aan 't verzen-schrijven ging. Een staaltje van dat proza. (Herleid a.u.b. het volgende tot verzeng ‘De Beukenhaag’ ‘De beukenhaag, die in den zomer den tuin beschut, of liever als verschansing door kersendieven wordt benut om er hun rooftocht te beramen en dan geheimlijk te zamen te vallen op den wapenloozen, bevrachten boom, staat droomrig en verlaten’. Een staaltje van dat à-là-Gezelle! | |
[pagina 239]
| |
De MiskelkO zilverblanke lelieblom
Die 's morgens uwe kuische kom
Eerbiedig-vreezend openzet
Op 't ongeschonden outerbed
In d'eerste stralen van den gloed
Der zonne die u blozen doet!
Hoort gij daarin niet ‘O 't ruischen van het ranke niet’? En toch laat ‘Beproeving’ iets beters verwachten! Reeds bij 't verschijnen zijner eerste gedichten bleek W. D'Hoop (Felix Rutten, student aan de Hoogeschool van Leuven) een zeer oorspronkelijk talent te bezitten... en sedert is hij niet stil gestaanGa naar voetnoot(1)! Nog andere dichters publiceerden in ‘V.O.T.’: Gaston Breeze, Arnold Lauters en Adr. C. van Beck. Op die eęnige versjes echter kan nog geen oordeel geveld worden; waarom echter ramelarij à la Piet Paaltjes als ‘chryantheme’ (Adr. v. Beek) opgenomen werd, is onverklaarbaar. Ik schrijf hier een strootje - zeker 't slechtste niet - over: ‘Ik heb u lief, want gij deedt wellen
uit 't dichterhart van ons Gezelle
't chrysantendicht dat ik geniet,
als 't oog, u 's najaars bloeiend ziet.
Niet zoo talrijk als de schaar der dichters is deze der prozaschrijvers; om die reden dus en ook om de er-nogbijkomende - de hooge voortreffelijkheid een hunner - zullen wij hier niet breedvoerig uitweiden. Eerst en vooral dient vermeld: Marie Koenen (1879) wier literaire schetsen alhoewel hier en daar niet gansch van mooi-doenerij vrij te pleiten, van een langzaam maar zeker ontwikkeld talent getuigenis afleggen. Schetsen als ‘Het Hofke’ en ‘Dolfs Zonde’ schrijve ze nog. | |
[pagina 240]
| |
Van Albertine Smulders' ‘uit het Bieënboeo’ gaat een vreemde bekoring uit; het stil-devote, het innigeenvoudige en daardoor zacht-stemmende der middeleeuwsche legende leeft nogmaals in haar sproken weer. Hoe opbeurend die verhalen in een tijd van bijna uitsluitend pessimistische literatuur-producten! En zoo kom ik waar 'k reeds lang te komen begeerde: tot de bespreking van Leo BaletsGa naar voetnoot(1) ‘Roeping’Ga naar voetnoot(2). Ik kende van Leo Balet ‘Mary’ en ‘Kindje’ twee prachtstukjes in ‘Van Onzen Tijd’ verschenen, en zag dus belangstellend naar zijn grooter werkGa naar voetnoot(3) uit. Vrij eenvoudig is de behandelde stof; een student (Chef), heeft te Rolduc zijn laatste gymnasium-exaam afgelegd; wat hij verder doen zal weet hij nog niet heel klaar. Reeds lang voelde hij roeping voor het priesterschap maar blijft vol ongrijpbare moeilijkheden. Onder 't verlof nu bloesemt zijn genegenheid voor Anna (een aangetrouwd nichtje, hart-viendin van Chefs zuster) open tot liefde. Anna al diep ongelukkig door zijn nu pas bespeurde neiging tot priester-worden; herleeft in de hoop van dien liefde-bloei en gebruikt alle mogelijke listen, al het innige en driftige harer liefde, om Chef voor goed van zijn besluit te doen afzien. In Chefs ziel ontstaat nu de strijd tusschen de bovennatuurlijke roeping en de natuurlijk-menschelijke liefde; eindelijk overwint zijn roeping door 't gebed. Anna,een overigens erg-zenuwachtig meisje, dochter van een krankzinniggestorven vrouw, geknakt in haar liefde, wordt zinneloos.... | |
[pagina 241]
| |
Zooals men ziet heeft de schrijver een brok uit het dagslijksch leven gegrepen; wij krijgen hier te doen met ‘werkelijk-bestaande individuën, met wezens van zenuwen en bloed, met menschen kortom die leven, evengoed als wij zelf dat doen’. Juist omdat wij ons zoo in de nabijheid der in-Roeping-handelende personen voelen, door de zuiver-realietische uitbeelding van de omgeving en de haar-fijne ontleding der menschelijke toestanden van Chef en Anna in 't bijzonder, werden we bewust de hooge schoonheid die hier wijd-uitstralend oplaait en het onbetwistbaar talent van den jeugdigen schrijver. Als kunstwerk kan er van het boek geen goed genoeg gezegd worden; om het leven, de handeling, de samenspraken en de psychologische ontleding. De lezing van ‘Roeping’ doet wee - geen neerdrukkend maar verheffendGa naar voetnoot(1) wee; een les van alles verlaten om God - omdat Chef en Anna lijden en die indruk blijft ons bij en hangt in de ziel als gebroken klanken.... 'k moet er bij voegen dat ‘Roeping’ in zekere katholieke milieus ergenis verwekt heeft! Waarom? Omdat schrijver een ‘naturalist’ (?) blijkt, omdat hij 't leven niet verbloemt maar zooals het is, weergeeftGa naar voetnoot(2) ‘Chef en Anna, en gansch hun omgeving zijn niet-katholiek, want Chef, Anna en de andere bijkomende personen zijn met ‘gebreken’ behept! Wel 'k geef gaarne toe, dat Chef de volslagen type niet is van eenen tot het priesterschap geroepenen jongeling; Anna evenals de andere jufvrouwen juist geen kwezeltje is... maar bestaan zulke menschen niet of liever bestaan er andere menschen dan zulke zelfs in een katholiek milieu? Waar zijn de volmaakten? En dan,wat is er meer katholiek dan de uitbeelding van een strijd tusschen bovennatuurlijke roeping (die werkt op de ziel tegen het lichaam en overwint) en de natuurlijke neiging, die | |
[pagina 242]
| |
overwonnen wordt tot het menschelijkste: Liefde; moet ik er verder op aandringen? ‘Roeping’ is een specifiek-katholiek verhaal en een heel mooie kunstbrok.
* * *
Nu ik deze al-te-zwak-getypeerde schets besluiten ga, wil ik eventjes nog op een en ander een stevigen nadruk leggen. Eerst en vooral, men gedenke dat ik hier slechts een schets heb aangelegd waarin ik bijzonder wilde aantoonen wat de Noord-Nederlandsche Katholieke letterkundigen wilden. Voor ons, Vlamingen kwam het er niet zoo zeer op aan te weten dat onze kunstbroeders reeds groot werk hadden voortgebracht - en die onze toestanden hier eenigszins kent zal verstaan waarom - maar wel wat zij wilden. Moge dat moedig-uitgesproken willen van een Binnewiertz en een Alph. Laudy bijv. door onze vlaamsche letterkundigen eens zoo 't behoeft gewikt en gewogen - en het goede ervan erkend ! Dat wij, katholieke Vlamingen op geen literairtheoretische gronden steunen - is voorzeker niet een der minste oorzaken onzer minderheid. Tweedens dient in alle oprechtheid uitgesproken dat de jonge katholieke hollandsche literatuur eerlijke, klare en voor de kunst van-geestdrift-gloeiende naturen bezit, zooals er noodig zijn om een letterkunde te doen gedijen en stevig gevestigd te zien blijven. Opgemerkt weze nochtans dat ‘samenwerking’ van alle goede krachten de eerste en noodigste vereischte is om het beoogde doel ‘een eigen Literatuur’ te bereiken; dat in sommige kringen dit verarmend ‘literair-baasje-spelen’ een tweede natuur schijnt geworden, bedroeft ons ten zeerste... Van een jonge literatuur die met zulke krachten den levensweg opgaat, is voorwaar het beste te verwachten...
21-6-5. J.E. |
|