Jong Dietschland. Jaargang 7
(1904-1905)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 216]
| |
De hopduivelGa naar voetnoot(1)De zomer liep ten einde. Langzaam kwam de geelgemantelde Herfst in 't westen aangeschreden om na korten tijd te zetelen over 't land. 't Rusteloos leven van den oogst lag nu stille op den buiten; de schuren staken berstens toe volgetast en weer was de blijde hoppluktijd in de streke gekeerd met zijne leutige vertelsels en vroolijke liederen van vroeger dagen. Ten zuiden lagen de wijde akkers, van hun weelderig graangewas ontlast, nu bar en omgereden, met hier of daar in die breede grauwte een lichtgroene vlek van dichtgekopte beetstukken. Oostwaarts daar de grond in lichte deining opliep stonden nog ten deele de groengerankte hopvelden met hunne dikke bellentrossen, verwonderd te kijken naar het donkere bosch met zijne bruine berkenstammen,aan den overkant van het dorp. 't Valavondde. Daar liep eene lichte schaduw over het land en de dag ging haastig liggen voor den onheilspellenden nacht die over het land woog. Gansch de hemel stak vol donkerte en hing duister, lijk de zwartrookende wanden van eenen vuurberg; rus tend rondom aan den gezichteinder op dikker en donkerder wolkenmassas. Voor een stonde was de zinken de zonne haar rood gezicht door het open gescheurde wo Ikenkleed komen steken en waterstrepen trekken; | |
[pagina 217]
| |
maar daarop was het een woelen weer een woelen en een wervelen aan den hemel en een jagen in onstuimige vaart. Reusachtige wolkenrotsen dreven immer aan uit het westen en gingen, opengescheurd, uiteengerukt, met halfdonkere schemerstrepen daarin, den ganschen hemel belegeren. De mist dreef op van uit de waterkanten en ging zijne plooien spannen over 't veld. Hier en daar was nog een haastige boer zijnen kruiwagen vol drooge hopranken aan 't laden en wierp nen snellen doorzienden blik in den hemel: - ‘Gauw naar huis’ riep een stemme ‘de regen is êêr hier als we 't peizen’ - ‘De molenaar ontzeilt’ klonk het antwoord ‘'t zou er kunnen stormen van den nacht’. En zonder omzien reden ze weg met hunne kriepende kruiwagens. Opeens viel er een lichte wind aan 't waaien: de laatste zomerzoelte die nog in de lucht hing, maar die de Herfst nu ging verjagen en uit het land bannen. Strooi en stof en pluimen,'t warrelde al omhoog in eene vervelende vaart en een lijzig gefluister ruischte door de hooge kruinentoppen der slanke populieren. In de straat... 't geklop van een haastigen tred die wegspoedde en 't verre... zoetwegstervend gezang van vrouwenstemmen in de hop-asten.Ga naar voetnoot(l) Nu was het volop avond geworden. De ruiten keken vuurrood in de grauwte en hier of daar... heel verre... lijk in de tooyervertelsels... pinkelde over 't land of door de boomen van het woud... een klein, klein lichteken. Gansch de lucht hing vol bevangenheid en stikkanden solfergeur en de blauwe rook die door de dakpannen der asten kronkelde sloeg weer ten gronde. Eenige druppels vielen uit den hemel, maar gingen verloren in de ijlheid van den nacht; andere volgden... | |
[pagina 218]
| |
meer... en sneller, trippelden over de huizen lijk lichte voetjes of gingen trommelen op de blikken dakgoten. 't Spel was in gang. Na eene korte poze sloegen de wolken 't water bij beken uit hunne zwarte plooien; 't gutste er uit, het dreste op de klasseien en pletste op de zijpende blaren in 't bosch. 't Was de gepaste stond. De wilde wind die op loer lag achter de bergen sprong razende recht en stormde 't dal in, maakte eenige zotte sprongen in 't wilde, lijk een leeuw die zijn hok ontvlucht is, maar niets vindende om zijne gramschap op bot te vieren bulderde hij verder bosch waarts. Daar was het een leven. 't Ruischte en bruischte door de openslaande kruinen; 't kreupelhout zoefde en sloeg ten gronde, en de slanke kanadas die 't al omzoomden, niet bestand tegen al dat geweld zwaaiden weg en weer bij elken windstoot. Maar de oude tronken en roerden niet en stout riepen ze: ‘kom’. Opeens scheen al het leven gedaan: 't gerucht viel stille en 't laag gewas ging recht zitten, verwonderd waar de wind was gevaren. De wind! Verraderlijk als een tijger was hij gaan liggen, al loerende op zijne prooi. Als hij bemerkte dat ze hem niet meer verwachtten sprong hij weer op, week eenige stappen en kwam toen met zoo'n schrikkelijk gebok en gebots aangebeukt dat hij twee eiken losscheurde en kruiselings over malkander smeet. Ze slierden de aarde meê de lucht in en ploften neer met krakende takken en berstende spillen. Grijnslachend liep de wind voort, naar het dorp door zijne nieuwe baan. Dààr was het de overwinnaar die zegevierend door de straten trok. Solferdamp en regen en afgezweepte blaren - hij sloeg en kneedde 't al dooreen in eene jagende wenteling. Hij liep overal rammelen aan de hekken en afgeregende poorten, stootte en stampte tegen de muren en liep storm op de hooge gevels of hij 't nu al ging losrukken en omverreslaan. Hij scheerde over de huizen, smeet pannen in duizend stukken op de steenen of ging gaten boren in de opgestreuvelde | |
[pagina 219]
| |
strooien daken om het water op de zolders te laten zijpelen. 't Helsch weder duurde voort, 't Was een aanhoudend geloei en windgedruisch met heel verre,'t schril gefluit van nen luid wegdommelenden trein. Het kletste nog immer op de daken en in de straten; de volgestroomde goten spogen het water uit, de riolen schuimden, de beke en geraakte schier door de zwelgende brugge niet meer en spoelde onstuimig voort onder de overhellende vlierboomen. Maar de wind was op andere prooi verzot! Hij wierp nog drie, vier schouwpijpen af, roeide de verroeste, kriepende weerhanen rond en ging, grijnslachend, stooten aan de deuren der hopasten. De meiden bleven gerust over de ranken gebukt; gezwind striepten ze de groene bellen af en zaten te schertsen met elkander om... nen vrijer die niet doorkwam of zongen, luide, samen het liedeken van de hop: Sa meidekens, licht de voetjes op
en huppelt in 't ronde.
Leve de hop, de hop, de hop.Ga naar voetnoot(1)
maar de pachter met zijne grijze bakkebaarden keek ongerust naar de zwarte ruiten en knauwend op zijne pruime morde hij ‘m'n hop! m'n hop!’ De wind was reeds de baan op en het dorp uit. Daar stond hij, hij de reus, voor de weerlooze hopvelden. Er liep een licht geruisch door de ranken als ze den wreedaard zagen aanstormen. Heimelijk loech de wind! hij ging het al ten gronde slaan ! Toen, met eenen sprong, rukte hij het hopveld in, striepte de heuvelende bellen af en sloeg de scheer[r]anken op zij; maar de baan tusschen de staken was breed genoeg en, zonder weerstand, kwam hij aan den anderen kant aangebuischt. Hij raasde... en maakte eenige tuimels lijk een dolle vechter die staat te scher- | |
[pagina 220]
| |
men en gebaren te maken omdat hij zijnen vijand niet in handen krijgt. Woest, met vasten vat, en kruiselings dezen keer kwam hij terug het hopveld ingeloopen. 't Was een gezoef in de losscheurende blaren, een dof gebots, een gekraak van spattende spaanders en een dom geplof van vallende staken op den plassenden grond. De oude staken braken af lijk sprokke rijsjes, maar de nieuwe weerstonden in den beginne al kwijtsten ze weg en weêr in hunne volgezepen holen en sloegen. ze tegen een hunne kruinen aan stukken. De wind lachte om hunne dwaze nietigheid en speelde er meê en danste er fluitend rond zoodat ze daar stonden lijk waggelende dronkaards tot de woestaard ze, al met eens gebroken neerplofte. De wind juichte, vreugdedronken! maar hij had nog niet uitgewoed; verwilderd stootte hij, nu rechts, nu links, om niets meer recht en ongedeerd te laten. Opeens was de wilde vaart gedaan voor een stonde; hijgend keerde de wind eenige stappen terug om daarna weer gerust voort te rennen; lijk een man die zich omkeert naar eenen hoop straatjongens die hem spottend achterna loopen, ze uiteenslaat doch ziende dat het al weerloos en kalm ligt, gerust voorttrekt. Van een gescheurd en afgebersten lagen daar de ranken, deels nog aan de staken, deels geplunderd, weggeslierd en in de modder gestampt. En de dikke bellen, de blijde hoop der boeren, lagen te zwemmen in de schuimende waterplassen. Godvruchtig baden vrouwenstemmen in de hopasten toen al met eens de wind met lawijt en gerammel de deur opensmeet, het licht uitblies en uit den pikdonkeren nacht in vollen stroom de solferlucht binnenjoeg. Verschrikt sprong de pachter recht en met zijnen scheefgetrokken mond mompelde hij: ‘Die hopduivel’.
A.V.C. |
|