Jong Dietschland. Jaargang 7
(1904-1905)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 193]
| |
De Hollandsche Modernen
| |
[pagina 194]
| |
AvondzangHet zuiderwindje suist door zwarte twijgen
En kust het slapend dons der zangers teeder, -
De zilvren boomen wiegen heen en weder,
En doen hun schaduw met hen mede nijgen, -
Een stille zwoelte komt uit de akkers stijgen,
Een koele stilte daalt op donzen veder, -
De zilvren nachtzon sprenkelt droomen neder,
En lacht van liefde, in eeuwig-lachend zwijgen:
Mathilde sluimer! Zomernacht doet droomen,
En zomerdroomen zijn van manestralen,
En manestralen zijn als liefdestroomen:
De liefde doen zij uit den hemel dalen,
En dalen in de ziel, die zij vervromen:
Is liefde dwaling, kan men zoeter dwalen?...
De engel der Poëzie heeft de aardsche liefde van dezen dichter zóó gelouterd, dat hij naar waarheid van zijn ‘Mathilde’ zingen mocht: ‘Ik druk in u een ideaal aan 't hart’. Och, waren de modernen voortgegaan in de richting van den jeugdigen meester, er was meer zuivere schoonheid en... er waren minder gebroken potten geweest ! Voor ons op dit oogenblik is de hoofdzaak deze: Perk gebruikte bij voorkeur den sonnetten-vorm, omdat - laat hem hier zelf spreken - ‘(hij) meende dat het denkbeeld, dat (hij) had, kunstig moest worden uitgedrukt en geen moeite (hem) te veel mocht zijn’..... en daarbij ‘moeten deze gedichten meer spreken door wat zij niet zeggen dan door wat zij in woorden meedeelen.’ Op die verklaring is er vanwege de modernen gevolgd een echte sonnetten-woede. Buiten 't sonnet bij hen geen zaligheid... of dan toch door het oog van een naald.
* * * | |
[pagina 195]
| |
Na Perk, Kloos (geboren 1859).
Deze Willem Kloos trad op als de eigenlijke leider van de nieuwe richting. Hij geloofde zich zelf den meester, en, wijl hij het zoo sterk bevestigde, werd hij ook door velen als den meester erkend. In elk geval was hij de ziel van het strijdersorgaan dat de jongeren in 1885 stichten: ‘De Nieuwe Gids’. Vele van zijn eerste vrienden zijn later uit zijn gezelschap heengegaan; maar hij zelf bleef tot op heden zijn tijdschrift getrouw, en hij vult het vlijtig met verzen en critische opstellen. Zijn Nieuwe Gids-werk verzamelt hij periodisch tot afzonderlijke bundels gedichten, ze heeten: ‘Verzen (1894), Nieuwe Verzen (1895) en proza: ‘Veertien jaar Literatuurgeschiedenis’, daareven verschenen, in 3e, zeer vermeerderde uitgave.
Op honderd bladzijden verzen van Kloos zijn er op zijn minste negentig met sonnetten gevuld. Toch waagt hij zich ook wel aan andere vormen, lijk in zijn meesterlijke ‘Pathologieën’ en in zijn niet minder bewonderenswaardige epische fragmenten (Okeanos).
Zijn sonnetten verschillen in waarde zooveel als, in kleur, wit en zwart. Sommige, zijn eerste bovenal, geven aanbiddelijk-schoone beelden, uitingen van 't innigste en hoogste gevoel in een weergaloos prachtigen vorm, in een taal die een echt genot is voor 't oor. Stellig had Kloos in zijn besten tijd een plaats onder de grootste dichters van Europa.
Maar sedert jaren reeds is Kloos als dichter zoo deerlijk gezakt, geworden zoo duister, zoo gekunsteld, zoo overspannen-gevoelig, zoo zoekend naar een beetje inspiratie, zoo slavend op woordmooi in 't zweet zijns aanschijns, dat hij thans enkel nog een schaduwe van zich zelven is, en dat slechts nu en dan in een flikkering, de zon door de nevelen breekt: nevelen van grenzeloozen grootheidswaanzin, van nooit voldane zucht naar dichterglorie, van afgunst en naijver op al wat groot is rondom hem, van ondragelijke ontevreden- | |
[pagina 196]
| |
heid met zijn lot, van goddelooze, zedelooze, troostelooze zieleleegte.
Enkel de critische prozaschrijver is nog in zijn kracht: Maandelijks levert hij in zijn ‘Nieuwe Gids’ beschouwingen over de letterkunde van den dag die naar den inhoud alles behalve de ‘deege deeglijkheid’ zijn en zeer dikwijls malkander tegenspreken, maar die immer stof tot bewondering leveren wat betreft schrijvers meesterschap over de taal, zijn scherpe stiptheid van zegging, zijn lenigheid van bewegingen, zijn ongeëvenaarde woordschoonheid.
Uit zijn besten tijd nemen we 't volgende: | |
I.Ik denk altoos aan u, als aan die droomen,
Waarin, een ganschen, langen, zaalgen nacht,
Een nooit gezien gelaat ons tegenlacht
Zóó onuitspreek'lijk lief, dat bij het doornen
Des bleeken uchtends, nog de tranen stroomen
Uit halfgelokene oogen, tot we ons zacht
En zwijgend heffen met de stille klacht
Dat schoonedroomen niet weerommekomen...
Want alles ligt in eeuw'gen slaap bevangen
In d' eeuw'gen nacht, waarop geen morgen daagt -
En heel dit leven is een wond're bange
Onzetb're droom, dien eens de nacht weer vaagt -
Maar in dien droom, een droom, vol licht en zangen
Mijn droom zoo zoet begroet, zoo zacht beklaagd.
| |
II.Zooals daar ginds, aan stille blauwe lucht,
Zilveren zacht, de half ontloken maan
Bloeit als een vreemde bloesem zonder vrucht,
Wier bleeke bladen aan de kiem vergaan,
Zoo zag ik eens, in wonder-zoet genucht,
Uw half- verhulde beelt'nis voor mij staan, -
Dàn, met een zachten glimlach en een zucht
Voor mijn verwonderde oogen ondergaan.
| |
[pagina 197]
| |
Ik heb u lief, als droomen in den nacht,
Die na een eindloos heil van éenen stond
Bij de eerste schemering voor immer vloôn.
Als morgenrood en bleeke sterren-pracht
Iets liefs, dat men verloor en niet meer vond,
Als alles, wat héel ver is, en heel schoon.
| |
IV.Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht
de witte bloesems in de scheemring, - ziet
hoe langs mijn venster nog met ras gerucht
een enkele, al te late vogel vliedt.
En ver, daar ginds, die zacht-gekleurde lucht
als perlemoer, waar iedre tint vervliet
in teerheid... Rust, o, wonder - vreemd genucht,
want alles is bij dag zóó innig niet.
Alle geluid, dat nog van verre sprak,
verstierf - de wind, de wolken, alles gaat
al zacht en zachter - alles wordt zoo stil...
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak,
dat al zóo moe is, altijd luider slaat,
altijd maar luider, en niet rusten wil.
| |
VI.Ik ween om bloemen in den knop gebroken
en vóor den uchtend van haar bloei vergaan,
ik ween om liefde, die niet is ontloken,
en om mijn harte dat niet werd verstaan.
Gij kwaamt en 'k wist - gij zijt weer heengegaan...
Ik heb het nauw gezien, geen woord gesproken;
ik zat weer roerloos na dien korten waan
in de eeuwge schaduw van mijn smart gedoken:
zooals een vogel in den stillen nacht
op éens ontwaakt, omdat de hemel gloeit,
en denkt, 't is dag, en heft het kopje en fluit.
Maar eer 't zijn vaakrige oogjes gansch ontsluit
is het weer donker, en slechts droevig vloeit
door 't sluimerend geblaarte een zwakke klacht.
| |
VII.Ik wijd aan u dees verzen, zwaar geslagen
van Passie, en Verdoemenis en Trots,
in doodsbleek marmer of dooraderd rots,
al naar mijn kunstnaars wil en welbehagen.
| |
[pagina 198]
| |
Zij zijn doorleefd: 'k heb daarin neergedragen;
rijk-handig, al wat, in den loop des lots,
aan menschenliefde of hooge liefde Gods
Dit doodarm wezen heeft te voelen wagen.
Ik, die mijn leven uit te zeggen zoek,
heb al mijn lieve voelen, zoeken, tasten
en weten in dit somber boek gevat.
Ik bied, met dit mijn eerste en laatste boek,
een laatsten groet aan u, die met uw vasten
stap naast mijn àl te wankle schreden tradt.
Willem Kloos onder de modernen is de klassiek hoog-ontwikkelde, de kunstenaar die de Grieksche en Latijnsche dichters verstaat en bewondert.
* * *
Frederik Van Eeden (1860) is onder hen de dichter-medicus-wijsgeer. In de eerste nummers van de ‘Nieuwe Gids’ liet Van Eeden ‘De Kleine Johannes’ drukken, en dat was de groote reden waarom zoovelen gretig naar 't nieuwe tijdschrift grepen. Dat proza boeide en betooverde al wie daarvan maar even èen bladzij las. Zoo helder, zoo zuiver, zoo lief-en-zacht-poetisch kon geen der jongeren schrijven, en heeft het tot nogtoe geen enkele Van Eeden afgeleerd.
‘De Kleine Johannes’ is een sprookje, de lotgevallen meedeelend van een jongetje dat zijn eerste opvoeding maakt bij de beesten in 't bosch in plaats van bij de menschen in de wereld, en dat er waarlijk niet te slechter om vaart. Toch drijft hem op den duur in die wereld zijn zucht naar kennis; algauw echter heeft hij genoeg, en, vervolgd door 't geplaag van meedoogenlooze cijfers en feiten, wenscht hij te sterven... Dan verschijnt hem de hoogste liefde en met haar keert hij terug ‘den killen nachtwind te gemoet, den zwaren weg naar de groote, duistere stad, waar de menschheid was.en haar weedom’. | |
[pagina 199]
| |
In Van Eeden woont een edele ziel; maar dat die ziel, toen ze ‘De Kleine johannes’ droomde, reeds door een soort boedhistisch pantheism was geraakt, blijkt uit elke bladzijde.
Uit ‘De Kleine Johannes’ knippen we 't volgende: ‘Maar hoe heet dan dat Groote Licht, Windekind? en tot wien moet ik dan bidden?’ Hoezeer ook ‘De Kleine Johannes’ als letterkundig werk waardeering verdiene, toch valt het niet te ont- | |
[pagina 200]
| |
kennen dat Van Eeden Multatuli's ‘Woutertje Pieterse’ en de ‘Sprookjes’ van Hauff en Andersen zeer goed in 't geheugen had toen hij zijn eersteling schreef. In 1891 verscheen Van Eeden's ‘Ellen’ zijn eerste groot dichtwerk, nu eens geen sonnetten, maar toch weeral ‘een lied van de smart’ een lied van 't pantheisme waaruit alle christelijk gevoel, en dus alle hoop op troost is geweerd. Verder werkte de veelzijdige en vruchtbare Van Eeden ook voor 't tooneel: hij gaf de drama's in verzen: Lioba (1891) en De Broeders (1894); en een vijftal blijspelen, waaronder vooral bekend: De Student thuis, verleden jaar ook te Gent opgevoerd. Maar in de laatste jaren begon ook Van Eeden meer en meer als kunstenaar onder te gaan, en als medisch geleerde en Boeddistisch wijsgeer te pronken. Als 't ware om ons te toonen wat hij weet gaf hij drie bundels ‘Studies’, handelend over alles en nog wat. Zijn prozaboek Joannes Viator (1892) en zijn Lied van Schijn en Wezen’ (1895) zijn zoo vaag, zoo onbestemd, zoo onvatbaar, dat men er werkelijk al zijn Latijn bij verliest, en dat hun lezing niet is aan te bevelen voor iemand die zijn gezond verstand gaaf wil bewaren. In 1900 liet Van Eeden drukken een lijvig roman: Van de koele Meren des Doods, veeleer een psycho-physiologische studie; in zedelijk, zoowel als in kunstopzicht, een leelijk boek. Als Van Eeden een oogenblikske zijn kabbalistische wijsbegeerte voor een gewoon menschenverstand bevattelijk maakt, blijkt hij toch in de onsterfelijkheid te gelooven; zijn richting is dus niet zoo pessimistisch als die van de meeste zijner kunstgenooten: ‘Vernietiging is verzinsel des onkundigen denkens. Dood gaat slechts wat nimmer leefde: leugen is het spinsel van schijn en waan.’ Van Eeden heeft zijn eerste vriendschap met de Nieuwe Gidsers sinds jaren gebroken. Stil, onafhankelijk | |
[pagina 201]
| |
van alles en allen, leeft hij zijn dichters- en landmansleven te Bussum, als de Hollandsche Tolstoj...
* * *
De meest sympathieke der modernen als mensch is Albert Verwey (1865). Ook is hij letterkundig de meest ontwikkelde en de meest vruchtbare daarbij. In den beginne was de Engelsche letterkunde van de 19e eeuw zooniet het eenig, dan toch het groote, voorwerp van zijn welbehagen. Hij kent die literatuur en die periode dan ook verwonderlijk goed: Niemand onder zijn tijdgenooten die Byron, de Browning's, Rosetti, Swinburne, Tennyson, maar vooral Keats en Shelley, zoo dóór en dóór kent als hij. Ook is hij de beide laatsten voor zijn eigen vroegste scheppingen heel wat verplicht. Zoo valt er voor liefhebbers van vergelijkende dichtersstudie te grasduinen in Verwey's Persephone en andere Gedichten (1885); Van het Leven (1888); Verzamelde Gedichten (1889).Ga naar voetnoot(1) Op die navolging zij niet gewezen als op een blaam voor Verwey; want hier is geen sprake van gewetenlooze letterdiefte; niemand zal beweren dat de gedachten en beelden door hem bij zijn Engelsche grooten geborgd, niet uit zijn kunstenaarsziel verrijkt en verschoond zijn te voorschijn gekomen, innig èen met al het mooie, heel en gansch van hem zelf. Dat Verwey een dichter is met groote gaven van denken en zeggen blijkt niet minder uit zijn drama ‘Johan van Olden barneveldt’ (1895) dan uit zijn dichtbundels van daareven, naar de mode meestal sonnetten.
Ras volgen zijn verzen malkander op: In 1896 gaf hij den bundel ‘Aarde’ in 1898 ‘De nieuwe Tuin’ in 1900 ‘het brandende Braambosch’ in 1902 ‘Jacoba van Beie- | |
[pagina 202]
| |
ren’ (drama) ‘De Kristaltwijg’ in 1903 en einde 1904 ‘Van de lage Landen bij de zee’.
Nochtans het fatum van verval dat op de modernen weegt heeft ook dichter Verwey niet ongedeerd gelaten; wat bij anderen een onzalige zelfaanbidding bewerkte, is bij hem heel anders gekomen: De boekensnuffelaar, de philoloog heeft ten slotte den dichter kwaad gedaan. Toch mag men hier wel eenigszins van ‘felix culpa’ spreken: Albert Verwey, de geleerde, heeft immers boeken geleverd, waarvan meer dan éen vergrijsde professor nijdig zal hebben gedroomd: 't zijn de studies over Maerlant, Vondel en Potgieter.
Voor den over- verdienden bijval van den philoloog is de dichter aan 't boeten door 't pedante, 't gezochte, 't gemanieereerde dat in zijn taal is geslopen; in zijn ‘Kristaltwijg’ nochtans doet hij heerlijk zijn best om den philoloog tot zwijgen te brengen.
Nog blijft er veel van Verwey te verwachten: hij is ernstig, werkzaam en hoogbegaafd; en juist door zijn werklust ontsnapt hij beter dan de anderen aan 't pessimisme, dat altijd gereedstaat om te sluipen in een hart, als het zijne, buiten de christelijke genade zoekend naar 't heil.
Geve de dichter ons nog vele verzen als zijn ‘In Memoriam Patris’: Droomen die van verre stondt,
Weent nu mee - komt nader!
Gij zijt nog sombel en uw mond
Plooit droef: gij hadt Hem lief, niet waar,
Mijn Vader?
Dringt nu saam: ik wil Hem thans
Met rythmisch vallenden woordendans
En ritus van zang begraven!
Komt en volgt met droef misbaar
Droeve droomen, draagt de baar
Draagt Hem als een somb're schaar
Verlaten slaven...
| |
[pagina 203]
| |
Angstig dringen de jeugdige uren
Zich op een hoop te zaam;
Achter elkander staan en gluren
En zeggen elkander zacht zijn naam,
Zij kijken als kind'ren op op teenen,
Hun vochtige oogen wenken en weenen.
Uren, gij zijt schoon geweest!
Weest dan langer niet bevreesd,
Komt nader!
Gij hadt hem lief, nietwaar,
Mijn Vader?
Gij gingt met uw kleine voetjes voorbij
In den nacht, in den somberen nacht, toen Hij
Als een dood man lag in zijn huis; -
En gij hebt de schoone gedachten herdacht,
Die Hij dacht en droomde in den nacht, in den nacht.
En als bloemen vlocht om zijn kruis.
En gij hebt met de hoofdjes bij elkaar
Elkaar verteld hoe wonderbaar
Hij was geweest in leed en lied,
En gij fluisterdet stil elkander in de ooren,
Wat Hij had geklaagd in groot verdriet
‘Geen hart kan ooit het hart eens menschen toebehooren
Wie aan zichzelf ontviel bezit een andere niet’.
Wee, wee, wee wie het weet!
Melodiën van leed
Omruischen me als regenvlagen:
Het is rits'len van wind en klagen,
En roepen: Vergeet! Vergeet
Want dit is wetenschap van wie veel leden,
Wijsheid, waar weingen worden heen geleid,
Dan die altijd langs duistre trappen treden
En proeven 't brood der bitterheid.
Maar dit is alles voorbij,
Hij slaapt als een dood man slaapt.
En geen God, die de melodij
Der gedachten van doode lippen raapt.
Komt en staat dan bij elkaar,
Uren en droomen.
Ziet, ik heb van de baar,
't Lijkkleed genomen.
| |
[pagina 204]
| |
Daar zijn bloemen, mijn bloemen van zang:
Zij spreiden een licht om zijn hoofd,
Een schijnsel om lokken en wangen,
Dat nooit zal worden gedoofd. -
Goeden en grooten begraaft men zoo: -
Zij zijn licht in hun sarkophagen,
Met een schijnsel van zangen en klagen
Om het hoofd.
Bij zijn optreden was Verwey in ‘de nieuwe Gids’, later kwam hij in de redactie van het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’, dat algauw ‘de Twintigste eeuw’ werd gedoopt. Sedert Nieuwjaar 1905 heeft hij zijn eigen orgaan ‘Beweging’ Over de letterkunde van heden gaf hij twee zeer levenswaarde bundels: ‘Toen de Gids werd opgericht’ (1897) en ‘Stille Toernooien’ (1901).
* * *
Hij die zich onder de groote modernen het verst waagde in de vormvereering en in den cultus van woord en klank, op gevaar af van vatbaarheid van zin, is Herman Gorter (1864-), vooral bekend om zijn deels beroemde, deels beruchte lied ‘Mei’ (1889,) (2e druk 1893).Later bracht hij nog onder druk ‘verzen’ (1892), ‘de School der Poesie’ (1897) en ‘Verzen’ (1903).
Zijn eerste is wellicht zijn beste werk gebleven. Ondanks veel ‘fluitgeluid’ zonder meer, heeft het werkelijk mooie fragmenten als: De avond ademt om goudgroene boomen
zult ge nu komen, zult ge nu komen,
het koopren mos brandt, aan hun groene toomen,
en trenzen, schudden al de waterstroomen,
zult ge niet komen, zult ge niet komen?
Groene ruiters gaan in draf,
rappe hoefklinkers hoogten af,
Avondhoogten.
Groene jachtstoeten rijden op
zwaarbestamden heuveltop
in de hoogte.
| |
[pagina 205]
| |
Ze blazen daar hoog hun koopren klaroenen,
groene vaandels dragen baroenen,
staan allemaal in 't avondlicht,
blazen orkest naar het west gericht. -
de wereld lavend
gaan zon en avond
dood, o dood - Waar is uw gezicht? -
het wordt zoo donker onder de boomen,
zult ge nu komen, zult ge nu komen?
waar is uw gezicht?
Jegens Gorter heeft Kloos zich nog al Janus-achtig gedragen: ‘Herman Gorter is de man, begon hij, dien ik vind onzen grootsten Nederlandschen poëet, een man, voor wien ieder onzer landgenooten, van den hoogste tot den laagste, den hoed zou moeten afnemen, als maar even zijn onsterfelijke naam wordt genoemd. Later schreef diezelfde Kloos over diezelfde ‘Mei’: ‘Herman Gorter is een au fond zwak en idioot brutaal wezentje, een knoeier met de Hollandsche taal’. Zoo meende Kloos Gorter's overmoed betaald te zetten toen deze in zijn ‘School en Poëzie’ (1897) de Hollandsche dichtkunst van sedert '80 burgerlijke poëzie schelden dierf.
* * *
De modernen die nu voorgaan, al mogen ze tegen de ouderen en onder mekaar heel wat hebben gekibbeld, blijven kalme, bezadigde, deftige jongens, bij den oploopenden, opstuivenden, opstoomenden Van Deyssel (1864) eigenlijk Karel Albertingk Thijm, Jozef's zoon.
Van Deyssel is nagenoeg uitsluitend prozaschrijver - een enkele maal, in zijn tijdschrift ‘De XXe Eeuw’ bezondigt hij zich aan verzen... en dan is het doorgaans doodzonde. Maar dichter is hij in proza, lyrieker van de echtste soort.
Een zonderlinge verschijning in de kunst, die Van Deyssel: een engel en een duivel meteen. | |
[pagina 206]
| |
Van Deyssel is, als hij wil, de groote man van't poëtisch proza, met laaienden kunstenaarsgloed, met kokende drift voor het schoone, met een weergaloos talent om in schoone woorden schoone gedachten en beelden - minder gevoelens - te geven. Maar, wacht u als Van Deyssel anders wil; dan wordt hij de wildeman met brutale boksersmanieren, de straatschender in de letterkunde; die scheldt en verwijt met ongeëvenaarde virtuositeit, die als een alweter orakels afdondert of die den lezer zijn vuilnis in 't aangezicht smijt. Hoor Van Deyssel heden zijn heerlijke hymnen zingen in proza, en komen in extase;... morgen rolt hij zijn ziel in den modder erger dan Zola! Hoor Van Deyssel heden spreken een taal wedijverend met het beste uit om 't even welken tijd en welke letterkunde; morgen zal hij brabbelpraat vertellen erger dan een gek. Van beide een staaltje:
Luister naar dit abracadabra: | |
SneeuwUltra - impressionisme (sensitivisme) - 1888. Hoog in het open de wit licht dag, bij verstijfde vlagen van óplicht en hèenlicht strak-stuipend aangewaaid, gestolten wit-wind ingekimd van de zwart-witte verten, star waterwezen kleurdenkend onder fronslucht, knapperstippelende zwaartwaasjes wiemelend van vasten schuinschijn, in de stille witte àlichtend, onaanvoelbare glazerigheid wemelwasemend; den grond in tot ligging verstorven vaart vaal-àanlichtend in zijn voortplanting vlak vlak daar daar verder tot de verte, korter smaller, minder en duisterder; in zich zelf zijnd al om de opstanden, de zucht en zien van zijn en op van de neêring tot in-aan den hooge, binnen de doos van ruimten als onkleur-rook; en in breed-rechting als tot vaststaan versteven regen tegen de wolkenzoldering aan, verstrikkend tot net-ofonstof, een blik van open-wijd, door dun en niet zwaar tot klaar, onbezond mat klaar, meer dan siddering, klaarte. | |
[pagina 207]
| |
Hoor nu den waren artist: Ik houd van het proza, dat als een man op mij toekomt, met schitterende oogen, met een luide stem, ademend, en met groote gebaren van handen. Ik wil den schrijver er in zien lachen en schreijen, hooren fluisteren en roepen, voelen zuchten en hijgen. Ik wil, dat zijn taal als een tastbaar en klinkend organisme voor mij opdoeme, ik wil dat, als ik hem lees op mijn kamer, hij mij, uit zijn voor mijn oog bevende letters, een geest doe gewaar worden, die mij nadert en van zijn bladzijden uit in mij op schijnt te varen. | |
[pagina 208]
| |
mij uitsterrelt, dat gloeijende zonnen van liefde ontsteekt, dat mij voert over het eile ijs zijner minachting, door de ruige, zwarte nachten van zijn haat, dat mij de groene, koperen klank van zijn spot en lachen tegenschetterd. Tot heden gaf Van Deyssel twee romans: Een Liefde (1887) en de Kleine Republiek (1880) en zeven dikke bundels Verzamelde Opstellen, Ijverig blijft hij werken in zijn tijdschrift ‘De XXe Eeuw’. * * * Onder de Hollandsche modernen de dichterlijke persoonlijkheid die 't meest haar zelf is gebleven, die boven alle luid gestorm van ‘noodt en doodt’ en boven alle geniepig clubgedoe't getrouwst haar eigen hoog pad heeft bewandelden die misschien wel van allen het hoogst is gestegen, heet Helène Lapidoth-Swarth(1859). Ook zij dicht bij voorkeur sonnetten, ofschoon ze. vroeger veel ander versjes gaf, en ook wel novellen schrijft. Het droomende meisje van Mechelen (daar woonde ze in haar kinderjaren) begon in 1882 met een bundeltje Fransche verzen. op raad van Pol de Mont volmaakte ze zich in 't Nederlandsch,en die raadgeving blijft wellicht Pol's beste gedicht. Sedert 1883 verzamelt ze bijna om de twee jaar een bundel van haar verzen, in tijdschriften verspreid.Ga naar voetnoot(1) 't Zal met gemakkelijk zijn in | |
[pagina 209]
| |
onze gansche letterkunde iemand aan te wijzen die met de taal muziek weet te maken als deze dichteres, en ik meen dat ze in naam van haar besten tijd, zoowat 10 jaar geleden, recht heeft op huldiging als een van de groote sonnettendichters der wereldliteratuur: want noch Leconte de Lisle, noch Sully Prudhomme noch Tennyson, noch Goethe zelfs, overtreffen haar in vorm schoonheid, in diepte van gevoel, in rijkdom en fijnheid van beeldenschat. Haar poëzie beantwoordt het best aan de eischen der nieuwe wet: de echte, schoone, uitdrukking van de ontvangen indrukken; ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ zooals Kloos dat in zuiver Hollandsch noemt. In al haar bundels klaagt Helene Swarth het leed van haar hart, dat altijd maar dorst naar liefde, en ach! zoo zelden vond wat het zocht..... Maar 't valt niet te ontkennen dat het lezen van haar poëzie afmattend is op den duur. Dat overdreven subjectivism, dat aanhoudend sonnetteeren over liefde en lijden, dat uitsluitend belang stellen in eigen persoon, zonder oogen voor de buitenwereld, tenzij om er beelden voor haar stemmingen uit te halen; dat is de groote zwarte kern in 't lichtgeschitter van deze geniale poëzie. Daarbij komt in de laatste jaren bij Helene Swarth ook het gezochte, het ‘gepinceerde’ haar schoonen eenvoud van vroeger bederven. Haar hart heeft zelden gevonden wat het zocht, zeiden we straks. Is 't wonder? Gelijk al de bovengenoemde modernen is ook deze vrouw zeer anti-christelijk, vijandin van alle dogma, maar zelf niet goed wetend wat ze wijsgeerig wil, in elk geval zeer pantheistisch, pessimistisch gestemd. Als proeven van haar kunst geven we 't volgende: | |
Jeux innocentsWij speelden pandje met ons leven.
Een prettig spel houdt kindren zoet.
Ik had mijn hart als pand gegeven.
| |
[pagina 210]
| |
De Meiwind zong door de olmendreven,
De vogels juichten: ‘Wees gegroet!’
Wij speelden pandje met ons leven.
Ik zag door 't blauw een vlinder zweven,
De ontloken rozen tegemoet,
Ik had mijn hart als pand gegeven.
- ‘Neen, wees niet bang! Uw handen beven
Ik verg van u geen zware boet!’
Wij speelden pandje met ons leven.
Hij hield mijn pand omhoog geheven.
- ‘Nu, zeg mij hoe 'k het lossen moet?’
Ik had mijn hart als pand gegeven.
Hij wachtte een wijl en lachte eens even...
Daar viel 't verbrijzeld aan mijn voet.
Wij speelden pandje met ons leven.
Ik had mijn hart als pand gegeven.
| |
LiedMijn hart is een beker vol purperen wijn;
- Wien zal 'k er mee drenken?
Mijn hart is een vogel, die zingt zoo fijn;
- Wien zal ik hem schenken?
Mijn hart is een kindje dat kreunt van pijn;
- Wie zal het niet krenken?
Mijn hart zal eens dood en begraven zijn;
- Wie zal het gedenken?
| |
Mijn dagenIk zie mijn loome vreugdelooze dagen,
Een zware stapel grauwe blokken lood
Een vloekend voerman, van een tragen wagen
Werpt ze, éen voor éen, mij 's morgens in den schoot.
De straat is zwart van slijk, de wolken jagen;
Lantarens scheemren door den mist, vaalrood.
Het looden blok moet toi den nacht ik dragen,
Vaak lauw van 't bloed dat me uit den schouder vloot
| |
[pagina 211]
| |
Zoo zal ik zwoegen tot mijn laatsten morgen,
Geen rijker loon erlangend voor mijn zorgen
Dan 't loon der slaven: diepe slaap aan 't end.
Doch in den stillen veil'gen doodenakker
Lig ik nog peinzend vele nachten wakker;
Het doel des levens blijft mij onbekend.
| |
AvondroodEen zachte galm van verre kloosterélokken
Vervult de lucht, die zilvren duiven klieven.
En klankloos dalen blanke bloesemvlokken
Op 't grasfluweel, vol sneeuw van madelieven.
Het zuiderkoeltje omvloeit zoo zoel mijn lokken,
Terwijl ik blader in mijn oude brieven,
Als wilde 't mij tot nieuw geluk verlokken.
Laat af, o Lente! ik wil niet weder lieven.
De gouden zon zinkt in haar bed van rozen,
En al de boomen strekken, trillend-teeder,
Hun bloeiende armen uit naar 't hemelblozen.
Ik drink de ziel van meidoorn en seringen.
Vol stillen weemoed daalt gij op mij neder,
Mijn avondrood van schoone erinneringen?
Dat echter ook deze hoogbegaafde niet altijd oorspronkelijk is, blijkt wel uit een sonnet als dit: | |
PalimpsestAls een geleerde een oud geel perkament,
Gebogen onder 't lamplicht, woord voor woord,
Ontcijfert: over 't stuk, dat hem bekoort,
Heeft klerk of monnik een kronijk gepend;
Nu juicht hij in zijn vondst, die hém behoort,
Waarvan hém de eer zal worden toegekend
Al heeft hij maar voor 's dichters monument
Eén steen van 't edelst marmer opgespoord; -
| |
[pagina 212]
| |
Zoo, uur aan uur, tuur 'k in mijp ziel en spel
Een oud gedicht, dat God daar zelf in schreef,
Door 't heiligschennend leven uitgewischt.
Doch ik die waak en werk in de enge cel,
Bid dat ik eens deze arme wereld geef
't Woord, dat haar zalig maakte,'als zij het wist.
Hoor nu Mevr. Elisabeth Barrett-Browning in Aurora Leigh: Let who Says:
‘The soul's a clean white paper’ rather say,
A palimpsest, a prophet's holograph
Defiled, crased and covered by a monk's, -
The apocalypse, by a Longus! poring on
Which obscene text, we may discern perhaps
Some fair, fine trace of what was written once,
Some upstroke of an alpha and omega
Expressing the old scripture.
We vatten samen: De hoofduiting van de modernen is de lyrische poëzie; ze brachten ons werkelijk uitmuntende stukken kunst, vol taalmuziek, vol trissche, nieuwe beeldspraak, vol waar, innig gevoel. Hun geliefkoosde vorm blijft het sonnet. Deze vorm dwingt tot veel technische oefening, vaak tot overdreven inspanning en dus tot hyperveteering van den vorm, die toch in de ware poëzie nooit hoofdzaak mag zijn. Daarbij is 't bijna ondoenlijk groote, hooge gedachten uitgewerkt te geven in die kleine gedichten, onder veertien versjes gekeurslijfd. Daarom achten over 't algemeen de modernen het wijs de hooge denkkracht in den dichter als een verdienste van lager orde te schatten; daarom verlangen ze in hun sonnetten niets anders te geven dan de onmiddellijke uitdrukking van hun impressies, de spontane uiting van hun gevoel. Maar bovenal hatelijk in de modernen is hun zelfaanbidding, hun gekke aanstellerij, hun minachting tegenover de grootste grooten in onze letterkunde; hun laffe | |
[pagina 213]
| |
zinnelijkheid soms tot het liederlijke toe, hun ontaarding van kracht en mannelijkheid, hun ongezonde levensopvatting en hun satanische goddeloosheid. Doch reeds komt de wraak van de geschiedenis, hier gelijk na alle buitensporigheden: De modernen wilden in hooge afzondering stijgen boven verleden en heden: zij alleen waren de priesters van het schoone. Maar de hooggezalfden bleken evenmin als gewone wenschen verheven boven de lage, kleine driften van ons geslacht; en 't ergste van al: in 't heiligdom kwam de gekheid huizen: De modernen verwijten mekaar dat het hun in de bovenkamer scheelt: Kloos ligt bij wijlen krankzinnig geknield voor zijn eigen genie; wat hij over Gorter orakelt weten wij al; Van Deyssel flapt eruit dat Van Eeden een prulleman is, omdat hij van dezen heeft moeten hooren, dat hij - Van Deyssel - toch eigenlijk wel een vijs los hebben zal; en Van Eeden doceert ook met de plecht der onfeilbaarheid dat Helene Swarth niet altijd goed bij de hare is. Dat is nu de eenige Olympus van de schoonheid.... Ondertusschen volgt de kunstgeschiedenis haar grooten gang gelijk de algemeene geschiedenis der ontwikkeling van 't menschdom: De modernen hebben ons niet gebracht wat ze meenden: de Kunst; maar wel hún kunstuitingen, hún kunst vormen, èen kunst, een nieuwe evolutie in de kunst.Het goede dat ze gaven zal blijven: de schoonheid zal het louteren en er van maken een gouden mijlpaal op haar zonneweg naar God; voor 't kwade zal de tijd wel zorgen, hij, die, in naam van het goede, al wat slecht is vergeet en vergeeft.
Maart 1905. J. Persyn. |
|