| |
| |
| |
Praatje over eenige dichters.
Mag het geen heugelijk feit heeten dat staag-uit-botten van steeds verscher krachten in de gaar de onzer vlaamsche letteren?
‘'t Begint er zoo schoon te worden - 't leven, 't lieve, 't lekkere, 't lustige leven jaagt uit den vetten grond en geurt en kleurt en neurt van 'n wonderland dat aan 't worden is.’ (H. Linnebank. Jonge Letteren. Bosmans, Leuven).
Ja, een wonderland dat aan 't worden is..... Want leverden de meeste onzer begaafde jongere dichters reeds stevig werk dat blijven zal, toch mogen wij met de jaren en het bloeien en rijpen der talenten - nog veel goeds en beters verwachten.
Waar wij in de lente bloesemrijke boomkruinen glinsterglansen zien, daar hopen wij ook rijpe herfstvruchten te mogen plukken..
Ontelbaar zijn de dichters die in dit laatste decennium op den voorgrond traden. Ik noem er voorloopig 't kruimken uit: August Cuppens, den Loxbergschen pastoor-dichter die met zijne lieve, eeuwig-jonge ‘Verzekens’ (Siffer, Gent) eenen welverdienden bijval genoot. Prosper van Langendonck, den katholieken brabantschen dichter ‘wiens ruime aanleg en bewogen gemoed hem altijd wetr groote en gevoelde verzen deden schrijven, die meermalen breedgebouwde gedichten | |
| |
werden’; L.W. Lenaerts den schrijver van ‘de verdwijning der Aldermannekens’, ‘een groot handvol edele steenen’; Amaat Dierickx, die muzikaal en schilderachtig met zijn Tillo's Lied, een boek dat ik ten zeerste onze vlaamsche studenten aanbeveel, (uitg. De Meester, Roeselaere) den hem met reden en recht toekomenden lof niet inoogsten mocht; verder de talentvolle Delf. van Haute in ‘Parsifal’ en ‘Rijngedichten’ (van zijn totaal-mislukt tooneelspel ‘Ark van Noë’ gewaag ik niet) eene belofte uitsprekend waarvan wij nog steeds de volbrenging verwachten; het kloeke kunstenaars-temperament, de reusachtige bijbelsche ontwerpen scheppende en gedachten-diepe, gevoelensbreede gedichten als ‘de Mis der negentiende Eeuw’, ‘de Kerk’, ‘Jezus’ uitbeeldende Godfried Hermans wiens ‘Gedichten’ (J. Van Lantschoot, Dendermonde) een merkwaardige verschijning in de wereld onzer jonge letteren heeten mogen; den, in Verzen (1894) nog eenigszins naar-schoonheid-tastenden dichter Victor de Meyere,die nochtans uit zijn later verschenen bundels blijkt te wezen een echt dichter met zangerige ziel; Richard de Cneudt,gansch wars van Hélène Swarth, die ons in ‘Wijding’ (van Dishoeck-Bussum) zijn leedbeladen ziel in van-doorvoelde-smart-zinderende hoog-op-wiekende gedichten uitzong; Karel van de Woestyne ‘die als dichter zijn rijk in de fijnste atmosfeer van het innerlijk leven gevestigd heeft’; René de Clercq den lang verwachten liederen-dichter voor 't volk, die nu zijn eigen weg gevonden heeft; ‘den vranken vrijen vlaamschen zanger Herman Broeckaert’ (gedichten uitgegeven bij J. Van Lantschoot, Dendermonde) die ‘blij in de natuur en in zijn werk vroolijk, onbezorgd, van zelf de tonen vindt voor de gevoelens die in zijn frisch gemoed opstoeien’.....
Ook bij de hier verder breedvoeriger-besproken dichters is er meer dan een - de lezer zal het opmerken - die tot dat kruimken behoort. Anderen moeten en zullen - meenen en hopen wij - eens zooverre komen...
| |
| |
Dicht-stof ontbreekt niet... dichters evenmin... maar of allen weten wat echte poëzie is? of allen gaven wat zij geven konden? of niet meer dan een poogde te geven wat hij niet te geven vermocht?
Op deze vragen zullen wellicht de hier besproken bundels zelve een antwoord brengen.
* * *
Jonge dichters - in hun eerste proeven vooral - valt het licht te vergeven, zoo zij niet gansch vrij bleven van onbewuste navolging; voornamelijk wanneer men naderhand bespeurt dat hunne eerste zangen - geboren uit een wondere assimilatie-hoedanigheid - met de jaren blijken te wezen: de nog-haperende aanvangs-tonen van een door eigen klanken schoon lied.
Jan Eelen die bij de fransche en nederlandsche moderne dichters ter schole ging, vormde zich letterkundig aan Verlaine en Elskamp. Zekerlijk kent hij Kloos, van Eeden en Gorter, en heeft hunne subtiele kunst bewonderd en genoten, maar Verlaine bleef toch nog in 't bovenste schof liggen.
Tot staving.
Verlaine zingt:
(Poëmes Saturniens bl. 205).
Jan Eelen (Verzen bl. 19.)
Der herfst violoncellen treuren, treuren
en klagen hun weemoedige tonen uit
wegstervend met der bloemen laatste geuren
zo druk vallen, de dorre dode blaren.
Mijn hart - als 't blad - wordt koud
en vallen in het zoete niet
waar niets het nog kan derven.
Wat Max Elskamp betreft voorzeker wou hij de drie fransche gedichtjes die in ‘Verzen’ voorkomen, stoutweg onderteekenen.
| |
| |
Maar - en ik herhaal het gaarne - onbewust navolgen is geen brandmerk van eeuwige onmacht, en waar men bestatigen mag dat uit onbewust nadoen een dichter opgestaan is met eigen lied op eigen woorden: daar mag men blijde zijn....
Des ben ik verheugd in ‘Lentelinde’ (W.L. Brusse, Rotterdam) 's dichters tweeden bundel de ‘Keytone’ van zijn dichterlijk temperament voor goed te hooren bovenzingen.
Afgezien dat de melodie-vorming hier en daar nog wel eens aan Gorter herinnert, zeker is het dat dit ‘lied van een jonge liefde’ uit de bron der zuiverste emotie menig vers deed op-borrelen...
Luister naar het innig-teere (bl. 39).
Dees liefde is gelijk een waterbloem
ontloken daar in nacht vol sterren...
langs zilveren vijver-banen
zien in 't witte licht der mane...
Ontelbaar zijn de mooie versregels (ik grijp in den hoop bl., 63):
De middag is van vuur en zwijgen...
en meer, bl., 44:
gelijk een groot stuk hemel gevallen uit de luchten
en:
eenzaam werd de dreve, er viel geheimenis in...
Toch had ik hier liever gemist: de gedichten ‘van een Tuin’, niet zoo zeer wijl zij de homogeniteit van het lied storen maar eerst en vooral omdat zij zoo heidensch van opvatting en uitwerking zijn - nu nog faunen en dryaden ontmoeten in tuinen en bosschen wordt maar al te potsierlijk!
Naar ik meen staan wij hier voor Jan Eelens laatste gedichten dus voor zijn laatste manier van doen d.i. dichten met beelden en woorden zoo simpel mogelijk. Zoo bl., 62:
| |
| |
Lekkre mellek zal m'ons brengen
en zelf-gebakken (?) roggenbrood...
Men zal vragen of 't ons smake
en wij zullen zeggen: ja...
Is dit goed of slecht proza?
Jan Eelen, gij zijt op het dwaalspoor! Uwe beste gedichten ademen een innige teederheid uit en brengen den lezer in eene zacht-vredige stemming. Daar ligt uw kunst... vergeet het niet.
Daar gij een echt dichter zijt mogen wij ook van u nog betere werken verwachten...
* * *
Ook Lodewijk de Schutter schonk ons nog de vruchten niet van zijn dichterlijk talent...
Dat hij goede verzen maken kan staat te lezen op elke bladzijde van zijn eerste bundelken ‘Verzen’ (W, L. Brusse, Rotterdam.)
bl., 23:
Daar stijgt hij, als met tegenzin,
Uit zwart-berookte schouwen,
De geluw-grijze kolensmoor...
bl., 29:
Maar dat bij hem aan feitelijke emotie - gelijk aan een rots het water - voldragen gedichten ontsprongen, zal menigeen met reden mogen betwijfelen.
Waarom ook moet ik hier weeral proza vinden: verslenste bloemen...
((en) die men stelselmatig mijdt, alsof
d'Herin'ring daardoor opgewekt, zou schaden)
Dat hij zijne verzen door-voelde?
Ik houd toch niet voor doorvoelde verzen die uiterst banale minnedichtjes aan
‘Roza met uw rozenwangen’
| |
| |
of die valsch-klinkende wanhoops-kreten:
Zal dan de twijfel steeds mijn aandeel zijn?...
Zal ik dan nooit oprechtlijk kunnen gelooven,
Met rein gemoed mijn zoete Jesus loven
En lijdelijk aanvaarden, smart en pijn...
Waarom bleven die verzen niet verdoken in de portefeuille ?
Ik besluit met K.v.d. Woestyne (Vlaanderen, n⁰ 9, 1904) dat Lod. de Schutter - waar wij iets van verwachten mogen - nu wachten kan dat de dichter in hem wakker wordt....
* * *
Reeds lang - van in zijn eerste bundelken ‘Azuur’ - is de dichter in Jef Mennekens wakker.
Ik zal in acht nemen dat ‘Azuur’ het werk is van een achttienjarig en jongeling en zoo verstaan hoe menig gedicht meer gemaakt dan gegroeid is, meer ijdel woordenspel dan ware gevoelens-uitspatting bevat.
Nochtans treffen me door feitelijke schoonheid zeer mooie brokken uit 's dichters jong leven.
Hoor hoe Mennekens een jong overleden zusterken of vriendinnetje beweent...
‘Ik wil nog eens mijn leven traag doorblaren...
'k Zal lezen van het knaapjen en het meisje
met vergeet-me-nietjes in de kijkers
en rozenlachjes om de lippen, aan
de kleine hand te gaar een korfje dragend...
'k Zal lezen van den bleeken man bezij
den weg, met bloed in de oogen, haat vol starend...
den man dien 't knaapjen is voorbijgegaan
met snikken in het toegenepen harte...
Ach, die hij meenam keeren nimmeer weer!’
Maar Mennekens blijkt een ongeneesbaar zwartziener te zijn!
| |
| |
Hoe is 't mogelijk jong zijn en daarbij vreugd- en troosteloos door 't leven schrijden!
Waarom steeds
‘langs wateren van wanhoop varen?’
Helaas ! de dichter klaagt:
‘Stuk aan stuk is mijn geloof droefrillend
mij uit de borst geweend - gelijk een
boomkruinwegstervend blad voor blad, in ijl gestaar...’
Zou daaruit zijn pessimisme geboren zijn?
Ik meende toch aan de kimme een nieuwe zon te zien dagen namelijk in ‘Naar den Zomer’ 's dichters tweeden bundel. Daar hoorde ik zoo vaak die angstige zielekreten niet meer opstijgen: de dichter zelf zong:
Dichter, uw leven begint waar blij-juichend uw ziel
weer heen vliedt dronken van vrijheid...
Die jonge zon is weldra ten wolken-zwarten einder gezonken..... en 's dichters smart groeit van dag tot dag. Hij roept uit:
‘O leven! leven! zie door kommer en door vrede
duwt gij me voort met stagen stap naar 't grondloos niet.’
Zulke verzen wegen op mijn gemoed... en stemmen me droevig, ja 'k weet het wel
‘Some days must be dark and dreary’
maar
‘Behind the clouds still shining is the sun’
Wanneer zal
‘met harpgezang naar 't heerlijk licht uw ziele opwielen?’
Die dag kome weldra, hij zal uw dichter-zijn niet schaden... want
A thing of beauty is a joy for ever.
Moet ik langer nog gedichten aanhalen om te bewijzen dat Mennekens een zeer goed symbolist is?
| |
| |
Luister... de vader zit naast de sponde van zijn kind dat
‘sluimert van het grillig spelen moede...
uw handje, dat mijn liefde zocht, de goede,
rust teer en mollig in mijn hand, gebogen
staar ik u aan, en zie uw vredige oogen...
ik zie u gaan, ontwakend in den gloed
des levens, die ginds in de stad van steenen
ik zie u schreien in den avondwind;
herdenkend't kinderland vol rein vertrouwen
zocht gij nog eens mijn hand - die gij niet vindt...
Dat is voor mij echte, gemoedelijke poëzie!
Ik citeer niet verder hopende dat de dichter weldra eens aan het uitgeven dezer mooie gedichten zal denken om eenieder te laten genieten... Want Mennekens is van nu af aan reeds een goed dichter en zoo bij hem stijl en taal wat krachtiger, vaster, kernvoller; zoo sommige lijnen wat zuiverder getrokken, zoo die zwarte wolken wegschuiven en de zonne dagen mag, zal hij een groot dichter worden.
* * *
Of Karel van den Oever ooit zooverre geraken zal? Bekennen moet ik dat in zijne twee dicht-bundels al te talrijke verzen voorkomen waarvan de dichterlijke waarde vrij problematisch lijkt.
Zeker bezit K.v.d. Oever deze hem niet te betwisten eigenschap ; de eigenaardigheid en niet het minst door zijn duidelijk jacht maken op een zeker vlaamsch ‘vers-librisme’; - dat sommigen voor gebrek aan ‘versificatie’ aanzagen - en zijn herhaald gebruiken van gelouterde Kempische (?) gewestspraak.
Een staaltje van dat ‘vers-librisme’:
We waren zooals kleine kindren
die luistren naar het vreemd verhaal
dien ouden man en 't vreemd verhaal.
(Uit ‘In de schemergloed der morgenverte’.)
| |
| |
Ik zeg niet dat dit geene ‘poetische stof’ mag heeten ; maar heet het ‘volkomen-uitgedrukte poëzie?’
En die gelouterde Kempische (?) gewestspraak:
Savonds zie 'k de manepieken
door de hemelkleeren staken
en heur scherpe vranke tote (!)
door wat dunne wolkskens breken.
(Van stille dingen, De Lille, Maldegem.)
Afgezien dat zulke regels mij een zeer vuil oog-beeld geven - vraag ik me af wat die ‘malle (eigen)aardigheid’ met ‘echte poëzie’ te maken heeft?
Ware K.v.d. Oever een middeleeuwsch dichter wij zouden kinderlijk-innig vinden regels als:
St-Janneken was eens zoo moe
van 't spelen, dat zijn oogskens toe
al gingen, zachtekens toe...
in de avend op de groene wei
zat hij zoo slaaprig en lei
zijn rieten fluitje aan zijn linker zij...
Nu vinden we dat ‘kinderachtig-onnoozel’. Meen echter niet dat ik zeggen wil en bewijzen: K.v.d. Oever is niet eens een dichter!
Neen, maar alleenlijk dit wil ik besluiten dat ‘de tijd van zaligheid nog ongeboren is’ omdat de dichter ‘de elementen die de uitdrukking der poëzie uitmaken’ verwaarloost.
‘Geen gedicht is een gedicht, heeft het niet den volledigst-mogelijken vorm van een gedicht.’
Wij wachten... hopend...
* * *
Caesar Gezelle.
Ik heb uwe frissche ‘Primula Veris’ (Van Dishoeck-Bussum) gelezen en ook de beoordeelingen... en 'k meene dat gij sedert een geheelen tijd aan 't zwijgen zijt? waarom? om die beoordeelingen? omdat ze elkander napraten van ‘onbewust nadoen’ van uwen grooten oom Guido?
| |
| |
Caesar Gezelle en luister niet!... en zoek niet langer uw ‘eigen’, gij zijt uw ‘eigen’, uw ‘eigen’ zingt gij uit in ‘Primula Veris.’
Want niet om uw verzen spreekt men van ‘onbewust-nadoen’ maar - en uitsluitend - om uw naam. Gij draagt den alom-dreunenden onsterfelijken naam van Gezelle en daarom.
En luister niet.....
Ik zal niet betwisten dat ‘Guido op uw beeld zijn schaduw werpt’ maar is niet voor sommige beelden de schaduw het gunstigste licht? zijn de meeste hedendaagsche dichters zoo in Noord- als in Zuid-Nederland niet fier in zulke schaduw te mogen werken?
Gij staat in Guido's schaduw maar doet hem toch niet na... gij hebt uw ‘eigen’ gevonden!
Uw eigen ziele hoore ik, blij-genietend, in uwe beste gedichten juichen zoo in (ik citeer geen verzen, eenieder moet dien bundel bezitten) Poeta nascitur, Goemorgen, Zonnezotternij, De zonne zingt, Sol igneus, Stuifregen, Te lande, Zonnezuchtig, Frondiferum nemus, Veranderlijk, De Maaier, Lucis ante termi num, Avondvrede, Smoor, Onwelkom, Holly, Hulste, Betreuren’ daar ligt uw eigen.
En niet in de krom-gewrongen gedichten met name ‘Leyelied, Herfst, Daar zijn er wel’; En niet in uw niet-mooie ‘Drieluik’; En niet in die strijd-verzen ‘Gij dichter van het kwaad - kijk naar mij. - Gerrepuiden.’ ad quid?
En niet in ‘Flos Foeni’ dat uw genre niet is. In eerst-genoemde gedichten-reeks hebt gij uw ‘eigen’ gevonden... doe nu stille voort... zing uw ‘eigen’ ziele uit! wij zullen luisteren.....
* * *
Laat me nogmaals op uw tonen
Als een leeuwrik naast een leeuwrik
Stijgen, dalen, fladdren, zweven
door het wijde goudazuur. (bl. 7)
| |
| |
Steeds zindert die stroof op mijn lippen wanneer ik met een nieuwe genot-verzekering dezen herhaalde malen reeds doorgenoten bundel in handen neem...
Ik zit naast het klavier... een vriend speelt me voor: het innig-teere ‘Abendlied’ of het tragisch-expressieve ‘Arme Peter’ van Schumann of de van-stormendepassie-bruischende sonate Pathétique van Beethoven of nog de statig-vredige Trauermarsch van Mendelsohn. Ik zwijg... en mijn vriend herspeelt die wondere melodieën... en steeds stijgt mijn bewondering. Zoo zijn me de meeste en de beste gedichten uit ‘Rond het Klavier’; ik lees en herlees, omdat 's dichters rythmiek, het doorzichtige van zijn verzen, de subtieke schakeeringen van zijn ziel op mij een diepen indruk maken.
Lambrecht Lambrechts is voorwaar een groot dichter en neemt met zijn eersteling een voorname plaats in naast onze beste nationale dichters. Hij is een fijn muzikant, hij voelt wat toonkunst is: de vertolking van 't oneindige... Dat oneindige, dat onspreekbare doortintelt zijn klankrijke verzen. Lees bijv. die machtige stukken ‘Tot und Verklärung’, ‘Presto van Beethoven’, ‘Panis Angelicus’, ‘Largo van Brahms’.
twee sombre noten zwaar als moker-slagen
de stem van 't ongenadig lot verbeeldend...
daarnaast
waarin de zwaan bewoog langs poort en wal
alsof ze door een sage gleed...
Hier en daar - o zoo zelden - vergeet de dichter dat poëzie met woorden werkt - niet om woordsymphoniën à la Carel Scharten en Gorter voort te brengen - maar om door hunne aaneenschakeling teekenen te worden voor een gedacht en voorstelling; dan krijgen wij de zinledige ‘Trillers en Akkoorden’. Dat is - me dunkt - het eenig bezwaar in te brengen tegen dezen dichter.
| |
| |
Nog iets: in de ‘Nieuwe Arbeid’ (nr 1, 1904) en in de ‘Banier’ (nr12, 1904) las ik twee al te gemakkelijk voortgebrachte gedichten van Lambrecht Lambrechts: de Merel en de Krekel. Ik lees liever de eerstgenoemde en stukken als ‘Onmacht’, ‘Brugge’, ‘Genezing’, ‘Ontginning’.
De dichter leere zich ‘beschränken’.
Da erst zeigt sich der Meister
en Lambrecht Lambrechts kan een ‘Meister’ worden
* * *
Ook, in zijn vak zal Willem Gijssels dit worden.
Willem Gijssels wil ik hier vooral begroeten als een uitstekend kantaten- en oratoriodichter-in-wording. Ik zeg vooral; want breedvoerig zou ik hier kunnen schrijven over 's dichters eersteling ‘Wandelingen’ die daar goed, elders slecht onthaald werd. Een enkel woord nochtans om te zeggen dat de beste brokken uit ‘Wandelingen’ de erin-voorkomende ‘Liederen’ zijn. Met de twee reeksen ‘Wandelingen’ met ‘Regen’ en‘sonnetten’ loop ik niet hoog op, daar ik in den grooten hoop dezer gedichten meen op te speuren: een dichter die al te gemakkelijk dicht, die soms reeksen rijmen aaneenknoopt tot het bekomen van een gedicht waarin ik noch gedachte noch zuiver oogbeeld vinde.
Tot staving mijner woorden: Wien bevredigde het nochtans gedacht-fijne gedicht ‘Guido Gezelle’ (bl. 93) dat eenige schoone slotverzen draagt:
o Meester...'t is ook vleesch geworden
En ziel uw machtig dichterwoord
maar ook ‘nevelachtige strofen’ (2, 3, 4, 5) bevat; en de zinledige ‘Avond’ bl. 58 die niet ‘schilderachtig’ heeten mag.
't Blijkt te wezen: onrijpe vruchten... en ‘du rêve écrit’?
Willem Gijssels weet het wel, en moest hij nu nog | |
| |
‘Wandelingen’ uitgeven, voorzeker liet hij meer dan een gedicht in zijn portefeuille den ‘eeuwigen slaap der vergetenen’ slapen. Maar... Willem Gijssels schreef ook nog: ‘De Bloemenknaap’ lyrisch tooneelspel, ‘Proba’ zangspel - koren: ‘mei’, ‘Vlaggelied’, ‘Waterval’, ‘Scheldelied’ - cantaten: ‘Vooruit’, ‘Loki’, ‘Menschenstrijd’.... en zangstukken: Kerstnachtklokken.
En daar ligt zijn kunnen... dat is zijn vak; na het verscheiden van zijn oom E. Hiel en van Julius de Geyter komt hij te goeder ure...
Hun werk zal hij voortzetten; zoo hij zijn werk weet ' te zuiveren van Hiels en de Geyters gebreken: vormlosheid, holle-klanken-uitgalmerij, politieke gispingen, zal hij worden: een grooter kantaten- en oratoriodichter. Sedert eenigen tijd is de gunstig-bekende componist Wilford nauwer in aansluiting getreden met W. Gijssels. Nu werken zij meest samen. Wij mogen van Willem.Gijssels veel verwachten en zeggen hem:
Wij luisteren steeds naar uwen rythmen-klank...
zing voort, schep menig lied, o, meester, dank!
scherp uwen moed en volg uw edel streven.
(Ode van Gijssels aan Wilford.)
* * *
Dat sommige dichters uit het oog verloren wat zuivere, echte poēzie is, leerden ons eenige der hierboven besproken bundels.
Echte poëzie kan alleen heeten: ware gemoedsaandoening in den volmaakst-mogelijk-passenden vorm gegoten.
Wil een dichter mijn gemoed roeren - dan moet ik eerst en vooral zijn gemoed in zijn verzen voelen zinderen.
De dichter moet gevoelen - dat is natuurlijk en nochtans hoe schaarsch doen zich de echt-voelende poëten voor? Men misgrijpt zich maar al te dikwijls aan den uiterlijken vorm: aan klank en lijnen!
| |
| |
‘Onder schijnbaren overvloed en rijkdom van dichterlijke verbeelding, wat een armoede aan waarachtig sentiment!’ (Van Nouhuys over Kloos).
‘Men kan tegenwoordig een dichter worden genoemd, zonder een dichterlijke ziel te hebben, als men den vorm maar soigneert en den dichttrant van een paar goede voorgangers voorzichtig weet te imiteeren. Men kan zelfs in critieken vernuftige uitpluizingen lezen over 't al of niet juiste van dit of dat woord, van 't klanknabootsende zelfs er in, alsof een gedicht een soort fotographie van geluiden ware. Terwijl toch - al klinkt dit voor sommigen wat apocrief - dat, wat er niet staat, maar wat er achter zit, het toch niet volkomen in woord te geven, ongezegde, de zielsontroering van den dichter zelven - het allerwezenlijkste van een vers moet zijn.’ (Henri Borel geciteerd door W. de Veer S.J. in Lezingen en Toespr. bl. 205).
Dit is maar al te waar!
De dichter moet gevoelen - daarbij nog moet hij me doen medegevoelen. Hij kan ontroerd blijken, zelfs wezenlijk ontroerd zijn, en mij nochtans geheelen gansch ongevoelig ja zelfs onaangedaan laten - zonder dat de schuld ervan te mijnen laste ligge.
Hoe komt het dat een dichter, die waarlijk iets schijnt te gevoelen, mij in zijne stemming niet brengen kan en zoo me niet bevredigt?
Wij moeten het nu eigenlijk maar liever bekennen: bij onze moderne dichters doet dit feit zich dagelijks voor. En de oorzaak ligt wel hierin: vele dichters verklanken hunne allerindividueelste emotie in allerindividueelste geluiden.
Nu! eenieder mag voorzeker verzen schrijven! en zoo 't een fijn-voelend persoon lust zijn allerpersoonlijkste emotie lucht te geven in allerpersoonlijkste zangen - waarom zou 't hij niet doen?
Maar - om Godswille! - wat heb ik en een ander daaraan? Waarom publiceert die dichter? Zoo hij zijn verzen smaakt, hij verberge ze in eene lade en herleze | |
| |
die nu en dan - allerbest, maar hij publiceere toch nooit een vers dat andere individus - zelfs fijn proevers - niet medegenieten kunnen of omdat de emotie of omdat de verklanking te eigen zijn, of om beide redenen.
Hier in Zuid-Nederland zijn er niet weinig die Kloos' uitspraak in eere houden - alhoewel zij en Kloos zelf de schoonste gedichten schrijven wanneer ze niet zoo sterk-individueel blijken! Moet ik namen citeeren. Ad quid?
Mijn doel was: klippen aanwijzen en niet schipbreuken verhalen.
Echte poëzie is: de uitdrukking in onmiddellijksprekenden vorm van een diep algemeen menschelijh gevoel - dat is echte poëzie en waar ik zulke vinde daar geniet ik en juich ik - en niet zonder reden.
Dat poëzie zonder ‘vorm’ geen echte poëzie is: daarop moet ik niet langer steunen.
* * *
Wij zagen dat de meest-begaafde der bovengenoemde dichters - Caesar Gezelle, Lambrecht Lambrechts, Willem Gyssels, Jan Eelen - nog niet geheel en gansch ‘eigen’ ziele uitzongen of dat zij ons nog niet gaven wat zij geven konden.
Toch ligt in de hier besproken bundels een machtige Lente-belofte voor den toekomst-Herfst. Gedijen al die bloezems tot vruchten dan zal dit najaar prachtig zijn.....
J.E.
|
|