men passen. Gulle natuur met uw licht en uw goud!...
Van de baan af loopen wegen groote en kleine, breede en smalle. Ze zijn even zichtbaar en voorbij. Zoo voert een hartstocht ons langs paden die we konden betreden, die het misschien beter was dat we betraden. Beter? Ze zijn zoo eenzaam. Toen straks ja in het murwe morgenlicht waren zij aantrekkelijk met hunne mooie malsche grasranden en bedauwd grint; met de menschen die er op waren, en de kinderen: vooral met de kinderen. Daar die twee stoeiende jongens, en hier dat kleine meisje, en ginds... maar 't was toen ook morgen. Een kind of een morgen - welk verschil? -
Alles gaat schemerend voorbij. Een licht... voorbij. Nog een licht... voorbij. De baan er naast... voorbij, en toch niet voorbij: de weg van een anderen hartstocht, tegengesteld aan den onzen. Een trein er op. Rakelings gaat hij ons langs. gelukkig geen botsing die toch mogelijk was. Botsing tusschen treinen - botsing tusschen hartstochten - arme menschen!
't Is nacht. Wat blijft er van de vreugde des daags. Wat van de weggezonken zon, dan het halve twijfelachtig licht dat de maan ons terugstraalt! Zoo straalt de herinnering de genoten vreugde terug op het hart, even half en even schemerig.
De herinnering!... Ver vliegt het oog van den geest over de wijde uitgestrektheid. De afstand schijnt vergaan met het licht van den dag. Het hart denkt aan de dierbaren en hereenigt ze, hoever ook verspreid. De avond laat zoo makkelijk vèr en innig denken, veel makkelijker dan de hooge dag. En dan is de ziel niet meer alleen ofschoon afgezonderd van 't haar onmiddellijk nabijë. Ze beschouwt de geroepenen, lacht hun in de oogen, lacht in zich zelf: geheel gelukkig.
Als een hartstocht rukt de trein ons voort; als een hartstocht van haat? O neen, van geweldige liefde: van liefde tot God, van liefde tot de menschen, van liefde, voor de levenstaak die we te vervullen hebben. Wij