en 't zal rondom diep-daveren als ooit mijn trouwe valt.
[pagina 136]
[p. 136]
II. Na den slag !
‘... dank aan U, mag ik den vijand misprijzend bezien...’ Psalm 53.
Nu veeg ik aan den boord van groene graspriëelen
den ouden degen rein en helm den zegepraal,
want, wezenloos gestrekt, zoo liggen daar nu velen
en velen vloden weg vóór 't bliksemende staal.
En toch! Die nieuwe droomen was ik zelf gaan streelen
en had ze meêgetroond naar mijne wonnezaal
na noode buigen en vernedering van kwelen
al ongewend verzachten mijner balde taal.
Lacy! Die droomen wilden mijn gedachte worgen,
ze hielden meineed in hun rose pracht geborgen,
maar 'k heb ze tot m'n oude kampen uitgedaagd.
Het is nu àl volbracht en mij blijft nu ontnomen
de hope van het leven dat niet meer zal komen
omdat m'n wil tot geene lafheid is verlaagd.
[pagina 137]
[p. 137]
III. De dagen van den doolaard.
‘En ik heb gezocht die met mij zou meêgeleden hebben, maar zóó was er niemand; ik heb getracht naar een evenziel die mij zou troosten, maar die vond ik niet.’
Psalm 68.
Nu heb ik mijne dagen eindlik vastgegrepen
en forsig uitgezwaaid in mijnen levenskring
opdat zij iedren stap doorvezelen en doorbarnen
zoo die al klonk, en klinkt en die nu klinken ging.
Want mijne dagen vond ik nooit vóór deze stonde
en andere dagen keken wonderlik op mij
wijl ik, vervreemd en trotsch, m'n levensdaden pleegde
verzuchtend, onbewust, naar mijne dagenrij.
En mijne dagen vervelen thans rond mijne wegen,
m'n dagen van vereenzaming en mijde smart,
van 't onbegrepen zijn en immer kalme blikken
en eindeloos verlangen van m'n doolaardshart.
Och, laat me, wier misprijzen mij zoo vaak doorgriefde,
nu mijnen gang van dagen en van daden gaan
en raak niet aan dit eindelijke stil genieten
want heel m'n zijn is broos en lichtekes verdaan.....