Jong Dietschland. Jaargang 7
(1904-1905)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 97]
| |
Jezus de Nazarener door Rafaël Verhulst.Dan mijnentwege is het misschien gewaagd van dat stuk een opvatting te hebben die afwijkt van hetgeen er tot hier toe over geschreven werd. Wellicht is dat verschil van meening een gevolg van het dunne waas van onverstaanbaarheid dat over het werk hangt - gewild of niet gewild door den dichter. Want hoe duister, die profetie in de opdracht aan Jan van Ryswyck:
En 't blijkt: de zielen klaren op,
En dageraden gloren op der bergen top.
Wellicht gaat zuiver klimmen in den roem der landen
't Miskende Nazareth. Wij reiken vloke handen
En nappen uit naar 't water van zijn Bloemenbron
Die zielen laaft met ideaal. Waar eens de zon
Van meerder goedheid, breeder denken, is verrezen,
Daar moet ook in 't verschiet nog heil te vinden wezen.
Voor de eer van Verhulst als tooneelist, durf ik verhopen dat de naam waarmee hij aan het eind van den proloog zijn treurspel doopt: ‘Christi-spel’ geen ondertitel zijn moet. | |
[pagina 98]
| |
Naar mijn bescheiden meening wordt in dit drama niet de Jezus-figuur uitgebeeld, maar wel de Judasfiguur. En het heeft me erg verwonderd dat zooveel critici dit niet hebben àangetoond, - maar het heeft me niets verwonderd dat ze dààrdoor een verkeerde opvatting kregen van het spel, en dus meestal een valsch oordeel erover velden. Eerst over Jezus in dit drama. Anderen zal ik er over laten twisten of al dan niet de God-Mensch op het tooneel mag voorgesteld worden, of er gegronde redenen bestaan waarom Christus ons niet vóór oogen mag worden steld zooals hij op de wereld leefde, en nog waar nu niet meer zou mogen gedaan worden wat in middeleeuwen in de kerken gedaan werd. We willen enkel onderzoeken hoe Verhulst Jezus heeft vertoond. Heeft hij ons den Jezus van het evangelie voorgesteld? In zijn mond legt hij nagenoeg enkel woor door Jezus waarlijk uitgesproken volgens het evangelie. Op de vraag van Hanan: ‘Ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt of gij zijt de Christus, de Zoon van God’ laat hij Jezus antwoord: ‘Gij hebt het gezegd.’ Hij laat dus Jezus zelf getuigenis geven van godheid. Maar in het drama komt die godheid en die hooge macht te weinig uit. Dat wil niet zeggen dat ik het Verhulst euvel opneem, dat hij Jezus op het tooneel geen mirakelen laat doen om zoo zijn macht boven het menschelijke te bewijzen; een bovennatuurlijk wonder wordt best op het tooneel niet vertoond: men bemerkt al te goed de verschalking. Maar wat ik Verhulst als een verwijt aanwrijf is dat hij wonderlijke teekenen met bovennatuurlijke mirakels verwart, dat hij alleen het volk - ‘het volgzaam men- | |
[pagina 99]
| |
schenvee’ - en Petrus - door hom als een bekrompen mensch voorgesteld - aan die mirakels gelooven laat, dat hij niet vrank-weg in zijn spel heeft ingeprent het geloof aan de godheid van Jezus. Die godheid wordt wel niet geloochend, maar toch wordt Jezus ons voorgesteld veeleer als een ‘edele man’ ‘met reine en hooge leering’ dan als een God: we hebben hier vóór ons den Jezus van Renan. Dat is de indruk teweeggebracht bij hem die het stuk met aandacht kan lezen of op het tooneel volgen. Welk is de indruk op het volk, op het gewoon schouwburg-publiek? Ik had de gelegenheid een opvoering van het drama te Antwerpen bij te wonen en het publiek gade te slaan. En ik durf verzekeren dat de indruk van de Jezus-figuur op het gewoon volk, dat meegesleept werd door de gevoelens van het oogenblik, goed is. De Jezus-rol werd met statige waardigheid gespeeld - soms wel eens te veel gespeeld - en dat verhoogde nog de figuur. Heel de zaal schrok op en hijgde, bij zijn onverwacht, plechtig verschijnen in het eerste bedrijf, men luisterde vroom naar het uitspreken van zijn ‘wee over u’ tegen de Fariseërs, en van zijn afscheid aan zijn ouders en zijn vreedzaam dal van Nazareth, waar hij de vrede van zijn leven laat om zijn leer te gaan prediken, - en toen hij rustig-kalm tusschen het stilgevallen gepeupel stapte, dat daareven nog ‘Rakka’ huilde, dan hing er over de gezichten van de toeschouwers als een angstige verwachting van komende groote dingen; - met eerbied en bewondering staarde men naar Jezus die, in het tweede bedrijf, zich onttrekt aan het volk dat hem tot koning wil uitroepen; - in het vierde bedrijf, waar de God-Mensch van Pilatus naar Herodes en van Herodes naar Pilatus wordt gesleurd door het dreigend volk, dat om zijn dood huilt, staat Hij daar meelijdenswaardig, te midden van die huilende bende, Hij, de God, de meester van al die | |
[pagina 100]
| |
kleine menschjes, die Hem bespotten, trekken, slaan en bespuwen: Hij staat daar roerloos, zonder klagen, gelaten. In het derde en in het vijfde bedrijf, zien we Hem enkel op den achtergrond: eerst bij zijn triomfantelijke intree in Jerusalem, dan vallend onder het kruis op weg naar Golgotha.Ga naar voetnoot(1) Maar nog eens: voor de eer zelf van Verhulst, als ervaren tooneelschrijver, durf ik hopen dat hij ons niet een dramatizeering heeft willen geven van de Jezus-figuur. Het wil me maar niet in het hoofd dat Verhulst - zelfs nog nadat hij reeds zooveel mislukte proeven daarvan had gezien - er aan zou gedacht hebben in zijn drama voornamelijk het karakter uit te beelden van Jezus, den God-Mensch - die uit zijn aard en natuur zelf gansch ongeschikt is voor het drama; omdat de Christus een lijdend karakter heeft, omdat Hij zoo gelaten is, zoo heelemaal zonder driften, omdat Hij - in alle opzichten - te hoog boven de menschen verheven is, dan dat we Hem tot de onzen rekenen zouden, omdat Hij een persoon is, voor wien we wél in den hoogsten graad medelijden kunnen gevoelen, maar wiens lot we niet vreezen daar ieder van ons in zijn plaats - als God-Mensch - de goddelijke almacht zou gebruiken tegen zijn bestrijders. De Christus is een ondramatische figuur. En als nu waarlijk Verhulst hier in zijn spel voornamelijk Jezus heeft willen beitelen, als men zijn stuk waarlijk als een ‘Christi-spel’ moet beschouwen, - dan is zijn spel een handig compilatiewerk van teksten en tooneelen uit de schriftuur, een eenvoudig passiespel waarin hij Jezus aan onze bewonde- | |
[pagina 101]
| |
ring voorstelt, - maar dan is het geen echt kunstdrama. Wel draait gansch het raderwerk van het drama rond Jezus, maar Hij is niet de drijfveer. Een doorslaand bewijs ervan. Schrab den rol van Jezus uit, laat hem op het tooneel niet verschijnen, en het drama staat nog gansch recht: alleen de tooneeleffekten zijn weggebrokkeld. De titelrol is niet altijd de hoofdrol. En hier hebben er zich velen laten beet nemen. Bijna niemand heeft vrede met het schaarsch opkomen en handelen van Jezus - dien men als hoofdpersonnage aanziet. De eene zou hem meer willen zien handelen als God, - een tweede wenschte een ander Christus te zien, dan den lijdzamen goeddoener uit het evangelie, een Christus die een ‘revolutionnaire dweper zou zijn, die in de goddelijke visie van zijn hoogere roeping als hervormer zijn mensch-zijn nooit verloochende’, - en Emmanuel de Bom schreef, na de eerste opvoering, een uitvoerige critiek in ‘De Nieuwe Rotterdamsche Courant’, waarin hij er over klaagt dat ‘de hoofdmomenten uit Jezus' leven niet tot hun recht kwamen of geheel verzwegen werden: van de Bergrede vernam ik niet, het uitjagen der wisselaars en schacheraars van het Voorhof wordt een verhaaltje, net als bij de Fransche klassieken: de Berg der Oliveten werd vetwaarloosd; den kamp met schriftgeleerden in de Synagoog hoorden wij maar van één kant’ enz. En vruchteloos tast de Bom naar een kern, naar een knoop in het drama, en plechtig verklaart hij: ‘het dramatisch conflict is afwezig.’ Bescheiden wou ik nu zeggen dat er een hoog dramatisch conflict ligt in het drama van Verhulst, - maar dat Em. de Bom er over gekeken heeft. Hoe komt plots een helder licht al de donkere kronkellanen van het treurspel doorstralen, hoe komt alles te staan in de juiste verhouding, hoe krijgt | |
[pagina 102]
| |
het alles een diepe beteekenis, wanneer we ons voorstellen dat Verhulst - bewust of onbewust - ons hier een beeld geeft van den strijd rondom Jezus en zijn leer, van den eeuwenouden kamp tusschen geloof en ongeloof, dogma en ontkenning, - geconcretiseerd in den strijd van Christus' vooren tegenstaanders gedurende zijn menschelijk leven. En hoe dieper ik het drama inkijk, hoe klaarder het me voor den geest komt te staan dat we hier voornamelijk te doen hebben met de uitbeelding van den hedendaagschen twijfelgeest, die vol ‘Sehnsucht’ is naar de hooge waarheid, welke hem de harmonie van de dingen zal leeren, naar God, - maar die aan alle kanten zijn kop stuit op blinde muren, daar hij de waarheid niet vindt in de Katholieke Kerk. Judas is de incarnatie van dien twijfelgeest. Zijn karakter?
o arme menschengeest, die altijd zoekt en tast
In duisternis en waar hij meent het licht te ontwaren
Zijn hoofd stuit dat het duizelt.
Daar hebt ge het, met zijn eigen woorden geschetst: Hij zoekt de waarheid en meent ze te zullen vinden in Jezus; het licht gaat echter niet zoo klaar voor zijn geest op als hij het zou wenschen, hij blijft twijfelen; wanneer de twijfel op zijn hoogste is, levert hij uit zwakheid Jezus over; daarna erkent hij zijn dwaling, bekomt geen vergiffenis en wordt wanhopig. Den Judas uit de schriftuur, den verraderlijken, gierigen, laffen Judas kon Verhuist ons niet voorstellen zonder de tragische waarde van zijn personnage te verminderen. Als. Judas waarlijk een slecht mensch was, van zijn natuur tuk op schatten en gereed tot de lafste en afschuwelijkste daad; dan zou zijn karakter slechts hindernissen van de buitenwereld te bekampen hebben. Nu dat hij hier een eerlijk maar lichtzinnig mensch is die naar de | |
[pagina 103]
| |
waarheid streeft en ze niet vindt, nu wonen we ook zijn zielestrijd bij, nu zien we in hem dat botsen van die talrijke tegen malkaar opgestelde driften: nu is het een echt tragisch karakter. * * * Ik zal in 't kort den zielestrijd van Judas beschrijven, en ik verzoek u bij u zelf een vergelijking in te stellen met den strijd in den geest van iemand die heen en weerslingert tusschen den twijfel en de waarheid voorgehouden door de volgelingen van Jezus-Christus, door de H. Kerk. Judas is in bange verwachting van komende groote dingen, hij is het ronddolen in de duisternissen van de onzekerheid moe, zijn geest tracht naar klaarte, naar licht:
Ons handen steken op, gekneusd en zwaar van klutsteren
En reiken naar den Heiland.
Reeds hier en daar heeft hij een lichtstraal meenen te ontwaren. Hij heeft gehoord van Johannes den boetgezant: zou dat de beloofde en zoo vurig verbeidde Messias zijn? Laat zien. Heeft hij de hoedanigheden van den Christus, voorzegd in de Schriftuur? Hij heeft er veel, maar heeft ze niet al: Hij doopt in de Jordaan - en alléén de Christus mag dat doen. Maar de Christus moet komen als een machtige koning. Judas is een Jood, en is zich bewust van zijn waardigheid en zijn plichten als goede Jood; Judas is een geleerde, een schriftgeleerde: hij kent van buiten al de teksten die den Messias voorzeggen. En net als alle Joden - net als de apostels zijn - verwacht hij voor Messias een oppermachtige koning die al de wereldstreken onder zijn beheer zal doen buigen. Zijn macht moet openbaar en klaarblijkend zijn. Die verkeerde opvatting van den Messias is het sterkste element in Judas' figuur, het element dat hem het meest tot zijn ondergang zal brengen. | |
[pagina 104]
| |
Wie zal hem zeggen wat waarheid is? De Schriftuur is zoo duister:
Wie zal den echten zin van al de teksten geven?
En aanmatigend hoovaardig antwoordt hem Hanan, de hoogepriester: wij, de priesters, hebben alleen de waarheid, wij hebben ze van God, en alleen wij kunnen ze u mededeelen:
De waarheid hebben wij alleen in pacht.
En hier hebt ge de tegenkanting van den vrijgeest tegen het dogma, tegen de vaste leer van de H. Kerk, tegen de vertegenwoordigers van Christus. Hier is het tegen het priesterdom in het algemeen, later - wanneer Petrus tegenover Judas gesteld wordt - tegen de Katholieke priesters in 't bizonder. Hoor wat Verhuist door den mond van Judas over de priesters zegt:
God is de klaarheid zelve, en heeft Hij wat te zeggen
Moet de eene mensch het dan den andren openleggen?
En verder:
Ik weet, gij zijt geheiligd door het heiligdom
Doch kent gij Godes wil er des te beter om?
En met welk genoegen laat Verhulst hier Christus zelf het ‘wee’ over de Fariseeërs uitspreken - ‘wee’ dat Verhulst hier wel schijnt te werpen over het priesterdom in het algemeen:
Wee over u. . . . .
. . . . . . Gij die in lange togen,
Als meesters van het volk durft wandlen langs de straat,
En als men u niet overal den voorgang laat,
Bij maaltijd en bij feest, uit hoovaardij verbolgen
Uw plaats verlaat nog boos op hen die u niet volgen.
Daareven heeft Judas, gedurende zijn gesprek met Hanan, en gedurende de ondervraging van Maria en Jozef, zich zelf trachten te overtuigen dat de tijd van de komst van den Messias daar is, volgens de profeten, en naar bewijzen gezocht van Jezus' goddelijke zending. Jezus verschijnt, spreekt over zijn leer, roept zijn wee uit over de Fariseeërs; een klaarte straalt in | |
[pagina 105]
| |
Judas' geest, en hij valt knielend vóór Jezus, roepende: ‘mijn Rabbi’. Judas wordt apostel. Maar het kinderlijk geloof van de eenvoudige harten heeft hij niet, zooals de andere apostels. Hij is ook meer dan zij: alleen hij is een ware jood, - al de anderen zijn maar Gallieërs, - hij is een leviet, slechts twee onder al de anderen zijn geleerd. Van het samenleven van de apostelen hangt hij zoo'n tafereel op, dat Nicodemus, de priester die ook de waarheid zoeken komt bij den Heer, ontmoedigt zegt:
Wat is hier beter dan bij ons? En zijn het niet
Dezelfde kleine menschen met dezelfde kleine
Bemoeienissen?
. . . . . . . . . . . .
't Is alles duister voor den mensch, en 'k vrees dat al
Wat ooit de mensch, door de eeuwen heen, beproeven zal,
Om slechts een hoekje van den sluier op te heffen,
Vergeefsch zal zijn.
Dat is genoeg om de Judas opnieuw in den warrelkolk van den twijfel te storten:
Moet ik daaruit beseffen
Dat alles ijdel is?
Nicodemus.
De hand uitstrekkend naar den sterren-
hemel boven het Meer:
Daar is de onmeetlijkheid
Niet ijdel maar gevuld met ons onwetendheid.
En Judas' geest is weer op hol. Hij loopt verloren in blinden nacht. De leer van Jezus is zoo goddelijk schoon, rein en verheven: maar is hij wel de Koning, de eeuwen door aan de Joden beloofd, hij die zoo'n lage volgelingen heeft, hij, die zelf zoo arm en zwak is, die door het volk verguisd en versmaard wordt? Soms ziet Judas iets schemeren en den donkeren nacht; en dan gelooft hij weer. Maar welhaast slinkt | |
[pagina 106]
| |
alles weg, en dan moet hij weer zoeken en rondtasten, uitvoelend naar iets stevig om 't wankelen van zijn schreden te stutten. En toch is zijn dorst naar waarheid zoo gloeiend:
Ach! zoo hevig
Doorblaakt mij liefde tot de waarheid.
Wist hij maar of die Jezus de Messias was! Hoe dikwijls bleef hij gansche nachten over den rustenden Jezus gebogen, om aan hem het bovennatuurlijke te bespeuren, om een wonder te zien gebeuren dat hem zou dwingen te gelooven, maar Geen engel die verscheen..... Hij sloop dan weg, en als hij weer Jezus zijn blik bemerkte dan ging hij mee den ganschen dag. Zijn vriend Nicodemus die even als hij twijfelde, erger nog: die zeggen durfde:
Van boven komt geen licht voor onzen geest gevloten
heeft met den Heer gesproken, komt verlicht terug, en zal voortaan de geestdriftige verdediger worden van Jezus. Judas hoort hem spreken en weer gelooft hij:
O Heere, gij die weet hoe trouwig ik u dien,
'k Geloof in U! doch laat uw macht den volken zien!
Nu is hij bereid om met de kling den Christuskoning op zijn wereldtroon te helpen, en als duizenden komen toegeloopen, roepende: Heil den Koning!, dan verwacht hij dat de zon van de waarheid gaat gloren, dat de Heer zich gaat openbaren in zijn volle macht, en hij zegt vol geestdrift tot Jezus:
Beveel, o Heer! Wij zullen gaan waar gij ons leidt en
Wij zullen met het zwaard uw vorstenrecht bepleiten!
en tot de menigte:
O Galileërs, juicht! begroet uw Koning! want
Het heil van Israël is midden in het land!
Den blik omhoog! Verwacht den vuursprong in de wolken,
Waaruit hij rijzen moet ten aanzien van de volken!
| |
[pagina 107]
| |
En tot driemaal toe herhaalt hij zijn vraag aan Jezus zich te toonen als de verwachtte koning. Jezus zegt viermaal: Mijn Rijk is van dees wereld niet en steekt van wal. Judas staart naar de wolken, verwacht het wonder, ziet niets en zucht:
Niets!... Niets!... Is het de Christus wel als 't niet geschiedt?
Zijn twijfel is nu tot zijn volle intensiteit gerezen. Nu had hij gemeend te mogen gelooven: al de omstandigheden hadden Jezus er aanleiding toegegeven in het bijwezen van die duizenden en duizenden,zijn macht te toonen.... en het wonder is niet gekomen. Judas verstaat Jezus niet:
Ach, vruchteloos bleef ik dingen
Om in het heimnis van zijn leven door te dringen;
Het bleef verzegeld.... toch voor mij!
zegt hij aan Hanan, die hem nu zal trachten over te halen Jezus aan de priesters te leveren. Mirakels heeft hij nooit gezien - hij was altijd afwezig als de Heer er verrichtte, zijn vreugd in het bijzijn van Jezus werd altijd vergald door de enghartigheid en kleinzieligheid van de apostelen, - en zou het waar zijn wat Hanan zegt dat de zegetocht van Jezus in Jeruzalem, dien hij even zag, al te eenvoudig is voor den Messias, die met goddelijke macht zijn koningrijk moet komen stichten? Wat staat mij nu te doen, aan mij? vraagt hij zich af. Judas is een zwakkeling, die naar het oordeel van Hanan,
met ijdel woorden
Zichzelven paait en paaien laat.
De sluwe Hanan overtuigt hem dat hij Jezus aan de priesters moet overleveren, o, slechts om hem gedurende de Paaschweek te verbergen: het volksgewoel moet vermeden worden, want Pilatus kon nogmaals het bloed van de Joden doen stroomen en Jezus zelf met den dood straffen. Maar de gedachte Jezus over te leveren wil er bij Judas maar | |
[pagina 108]
| |
niet in. Ge moet het om Jezus te redden, zegt Hanan, - terwijl hij Judas een beurs in de handen duwt,- gij, leviet, ge moet het doen om het Joodsche volk te redden. Als priester beveel ik het u; kom, Judas, doe uw plicht als Jood. En Judas heeft, willoos en gedreven, gedaan wat hij aanzag als zijn plicht als Joodsche leviet,
die vol berouw
Voor vroegren misslag d'ouden godsdienst steunen
maar die toch in zijn binnenste bleef
wou, een vriend des Heeren
Die 't ergste deed om 't allerergste nog te keeren.
Doch als hij Jezus naar den Golgotha zien leiden door de priesters en het huilende volk, dan vallen de schellen van zijn oogen, dan ziet hij klaar in dat de priesters hem belogen en bedrogen hebben, en dan verteert hem een schroeiend vuur van smart, wroeging en berouw. Aan Petrus zegt hij al zijn leed en zijn spijt, maar Petrus stoot hem ruw weg. Dat is hard voor Judas. Wat! Petrus, hij die den Heer zoo na was, hij die den Heer zag in zijn zongewaad op den Thabor en die toch laf bij God gezworen heeft dat hij Jezus niet kende, die Petrus zou hem, Judas, die in goeder trouw handelde, nu voor een verrader uitschelden? Verbolgen, vaart Judas dan ook nijdig uit tegen Petrus:
Dan zijt gij, Simon-Petrus, wel het laagst gevallen
En van ons laffe bent de lafste nog van allen!
En toch valt hij op de knieën vóór Petrus:
Loop, Simon-Petrus, want nog leeft de Heer! nog is
Het tijd! och! ga tot hem en vraag vergiffenis
Voor mij!
Maar hier stuit Judas op het onbreekbaar dogma: Petrus weet dat hij van Christus de macht ontving de zonden te vergeven, maar één zonde kan niet vergeven worden - : | |
[pagina 109]
| |
Wie lasterde den Geest diens straf wordt nooit verheden.
Dat is Judas zijn zonde en, door 't hem toevertrouwd gezag, vervloekt hem Petrus. Judas zijn stem nokt, tranen leken van zijn wang, hij is bereid met den Heer te sterven: maar geen vergiffenis! Daar hoort hij Jezus op het kruis nagelen, daar ziet hij Jezus hangen aan het schandhout, en:
Aan 't kruis! door mij! o Jezus, hoor mijn smeeken!
Neen,'k ben gevloekt, gevloekt voor eeuwig en zijn bloed
Op mij!
Waanzinnig loopt hij weg. * * * Daar hebt ge het beeld van Judas, en door dien Judas heeft Verhulst - denk ik - willen verbeelden den twijfelgeest, die zoekt naar de waarheid, ze niet vinden kan en wanhopig wordt. En hier juist - en niet zoozeer in de te-weinigals-God-voorgestelde Jezusfiguur - hier juist zit hem het slechte van het stuk, dat aanstoot geeft aan de katholieken: Judas vindt geen bevrediging in het gelooven aan Jezus en zijn leer, en zijn leerlingen verwekken bij hem weerzin; - de vrijgeest kan niet berusten in de veropenbaring, voorgehouden door de Katholieke Kerk wier priesters hem te menschelijk schijnen. Ik heb er reeds op gewezen hoe Verhuist het priesterdom voorstelt. Misschien waren wel de Joodsche priesters uit dien tijd zooals hier Hanan wordt voorgesteld met zijn blinden fanatieken aard: maar in die teekening kunnen we wel hier en daar trekjes vinden van de aanvallen van de rationnalisten tegen onze priesters van vandaag. Erger heeft hij het nog over de apostelen, de eerste priesters van de Katholieke Kerk, waarvan hij slechts tweemaal spreekt, om ze te noemen een | |
[pagina 110]
| |
Berooide gemelijke bent van zwervelingen
Waar de eene kuipt en zoekt om d' andren te ver dringen;
Enghartig in de daad, kleinzielig, zwaar van geest;
En die langs de akkers doolt voor de aren die zeer leest.
Die apostelen zijn slechts in het drama gebracht om Judas het leven ondragelijk te maken: zij zijn ruw, ongeleerd, zij schelden Judas uit voor een Jood, zij mistrouwen hem, zij verdenken zijn eerlijkheid. Vooral Petrus, die door den Heer als vertrouweling werd gekozen, op wien Jezus zijn Kerk bouwde - de Paus van later - vooral Petrus, de eenige apostel die op het tooneel komt, vervolgt Judas met zijn kleinzieligen spot, met zijn wantrouw, met zijn verachting. Petrus staat in het stuk als contrast van Judas. En bij de vergelijking schijnt Verhuist er genoegen aan te hebben Petrus zoo laag mogelijk onder Judas te doen dalen. Ik versta niet hoe anders de verloochening van Petrus en de uitval van Maria van Magdala tegen Petrus in het spel te pas zouden komen. En toch zal die Petrus, die als mensch zoovee minder waarde heeft dan Judas, die zelf veel schuldiger is als Judas omdat hij Jezus wetens en willens verraden heeft, toch zal die Petrus zich als machthebbende apostel, als opperste van de Kerk aanstellen - en dat de eenige maal gedurende het heele drama - juist om misbruik te maken van zijn macht, om aan Judas vergiffenis te weigeren en om hem te vervloeken. Petrus, de grondsteen van de Katholieke Kerk, wordt verlaagd, - Judas, de ongeloovige, wordt verheven. * * * Maar in cauda venenum. Het stuk eindigt bij den dood van Christus op het kruis. Het dondert en bliksemt, de aarde barst, het voorhangsel van den tempel scheurt: en wat gebeurt er op het tooneel? | |
[pagina 111]
| |
Petrus iś daar in bange verwachting van het verschijnen van Christus in zijn volle heerlijkheid. Nicodemus komt:
Petrus:
Wat tijding?
Nicodemus:
't Is volbracht!
Petrus;
De Heer?
Nicodemus:
De Heer is dood!
Daarbij: ‘triomf van Hanan, en verstomming van Petrus die niets meer begrijpt’. De lezer zelf is onder den indruk van dit einde, en gevoelt dus best hoe men met een leegte in den geest uit den schouwburg komt.
* * *
Niet tegenstaande die tendenz - er door Verhuist bewust of onbewust in neergelegd - is toch dit drama een kunstwerk. Verhulst redeneert niet, hij tracht niet te bewijzen. Zijn denkbeelden krijgen een zinlijk-concreten vorm. Inzonderheid de Judas-figuur is dramatisch prachtig. Gansch natuurlijk vloeien al zijn handelingen - hoe verscheiden ook van aard - uit de hoofdeigenschap van zijn karakter: twijfel. Hoe prangt de schrik ons de keel toe, als we voelen dat ook wij met hetzelfde karakter, met dezelfde opvattingen en dezelfde driften, in dezelfde omstandigheden misschien zouden gedaan hebben als hij, - hoe voelen we ons hart week van medelijden als we dien ongelukkigen van de helling in den afgrond zien loopen. En hier rijst als van zelf de vraag: is die straf van Judas niet te groot in evenredigheid met zijn schuld, door Verhulst als zoo gering voorgesteld? | |
[pagina 112]
| |
Ik zou kunnen een tegenvraag stellen: Is bij Shakespeare bijvoorbeeld de ondergang van Romeo en Julia in evenredigheid met hun schuld - als het een schuld mag genoemd worden malkaar hevig lief te hebben? En is het stuk er minder schoon om? Het volstaat te vragen: is de straf begrijpelijk bij het karakter? En dan mogen we ja antwoorden. Als besluit: Jezus de Nazarener is als letterkundig werk - in opzicht van taal, stijl en vers en als drama - van het beste wat we sedert Vondel op het tooneel kregen in onze taal; maar zijn tendenz stoot regelrecht tegen de Katholieke Kerk.
Leo van Puyvelde |
|