Jong Dietschland. Jaargang 7
(1904-1905)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 89]
| |
Adriaan Willaert.
| |
[pagina 90]
| |
aldus vooral door anderen met zooveel welgelukken beoefend werd, te hebben geschapen. Er mag hier wel op gewezen worden dat sedert Willaert Venetië voor de Vlaamsche toonkunst bepaald gewonnen had, het getal Vlaamsche toonkundigen wier werken bijval vonden, er weldra zeer aanzienlijk werd; zoo werden er gedurende Willaert's verblijf te Venetië, werken van niet minder dan 42 Vlaamsche toondichters gedrukt en uitgegeven; onder al die sterren bleef Willaert echter de ster van eerste grootte. Aan het komische bestanddeel door Willaert uit het door hem gevonden madrigaal geweerd, verleende hij een toevlucht in de dusgenaamde ‘Villote’ en ‘Villanella’; waarover het volstaan zal te vermelden dat Willaert's bundel, in 1548 te Venetië verschenen, voor zoo uitstekend aanzien werd en namenlijk de melodieën zooveel bewondering verwekten dat een Italiaan, de godgeleerde en toonkundige Ancino, ze als toonbeelden roemde en een latere toondichter toeriep: ‘Etsi Musica humanum inventum est, cantus tarnen nonnullas usque adeo suaves et amoenos reperias, ut divini propemodum videantur, quales Adrianus exhibere consuevit.’ Ja, Edmond Van der Straeten kende de dracht wel zijner beweegredenen toen hij schreef: ‘Les Italiens si universellement proclamés les créateurs et les maîtres du chant par excellence doivent encore en cette spécialité si importante de l'art musical, céder les honneurs de la priorité et de la prééminence à leurs devanciers et supérieurs en contrepoint: les Flamands.’ Dat Willaert in de technische bewerking niet minder meester was dan in de vinding van melodieën, getuigt vooral Zarlino die eenige staaltjes van de technische kunde van zijn leermeester mededeelt; Willaert vond er soms pret in zulks door opeenstapeling van moeilijkheden en zelfs van grilligheden | |
[pagina 91]
| |
te bewijzen, maar het was slechts bij uitzondering dat hij zich aan technische beuzelarij bezondigde; niet enkel technische vaardigheid maar technische vaardigheid ten dienste van kunstgevoel, was bijna immer voor hem hoofdzaak. En 't was door de verwezenlijking dier leuze, die wel steeds de leuze was van alle groote toondichters over de wereld, dat Willaert bij de Italiaansche muziekkundigen een bewondering afdwong die hen loftuitingen in den mond legde als: ‘stupendo Adriano’, ‘eccelentissimo Adriano’, ‘musico divino’, en die zijne gewrochten: drinkbaar goud (aurum potabile) deden noemen. Toch lag, waar er van Willaert spraak was, de eenvoudige vermelding van Willaert's voornaam nog veel meer in de gewoonte zijner tijdgenooten en dit was wel nog de beste eeretitel van allen: Willaert stond dus blijkbaar zoo hoog in de meening zijner tijdgenooten aangeschreven dat, waar hij ook kortweg ‘Adriano’ genoemd werd, er geene verwarring met andere gelijknamige bekende mannen te vreezen was. Al die lof en al die hoogachting waren verdiend: Reismann drukte op de waarde van den onsterfelijken Adriano en Ambros erkende hem als ‘einer jener grossen Epochemänner, an deren Namen sich eine ganze grosse reiche kunstblüte knüpft, zu welcher sie mit starker Hand den Weg gebahnt.’ Het Nederlandsch tijdvak der Muziek was wel, met de volle beteekenis van het woord, een gouden tijdvak voor de toonkundigen; 't was immers ten tijde dat vorsten en machtigen er eer instelden zich door vermaarde toonkundigen omringd te zien en onderling in klinkende milddadigheid wedijverden om vermaarde kapelmeesters aan te lokken. Hoewel niet aan een hof verbonden, was Willaert, ook in stoffelijk opzicht, er niet minder een der verdienstelijkste toondichters om van het heele Nederlandsche tijdvak. Dat hij enkel in zijn kunst niet altijd | |
[pagina 92]
| |
even onberispelijk was, mag hem, met het oog op zijn tijd en zijn toestand, als een verdienste te meer aangerekend worden. Zarlino spreekt met aandoening over zijn 's meesters' goedhartigheid en de procuratoren waren het eens om zijn ‘probitatem et sufficientiam’ te verkondigen; en toen het Willaert door jarenlast niet meer mogelijk werd zijne bediening langer nog naar behooren te vervullen, voegden zij hem met zooveel kiesche voorzorgen een hulpmeester toe, dat Willaert niet bemerkte hoe de veronderstelde hulpmeester hem feitelijk van al den arbeid zijner bediening ontlastte. Het moge nu ook waar zijn dat Willaert's liederen niet altijd onberispelijk waren; als men rekening houdt met zijd tijd baart het verwondering dat hij nog zoo stevig aan de algemeene strekking wederstond. Laten wij ten andere niet vergeten dat het de dichter van 's Altaars Geheimenissen was die Ovidius' herscheppingen vertaalde, zonder dat zulks aanstoot schijnt gegeven te hebben. Te dien opzichte heerschten er dus in vroeger eeuwen eigenaardige begrippen en verkeerde men in een toestand dien het niet aangaat hier verder te onderzoeken. Al zijn roem en geluk deden aan Willaert zijn vaderland niet vergeten dat hij met oorlof en toelage der procuratoren bezocht; en toen hij zijn einde nabij voelde, welde in zijn hart een vurig verlangen op zijn laatste levensdagen in zijn Vlaanderen te slijten; zijn Italiaansche vrienden slaagden er echter in den door ouderdom en ziekte afgematten man van zijn voornemen af te keeren en spiegelden hem de plechtige uitvoering van een zijner motetten, voor. In zijn testament opperde Willaert den wensch dat zijne vrouw na zijn overlijden naar Vlaanderen zou gaan wonen. Willaert overleed op 7 December 1562; met hem verdween een man wiens vroegere vermaardheid | |
[pagina 93]
| |
enkel door zijn huidige vergetelheid geëvenaard werd.Ga naar voetnoot(1) Willaert's beroemdste leerling en opvolger als kapelmeester te Venetië, was een Vlaming: Cypriaan Van Roor (1516-1565). Ambros, zonder hem eigenlijk op denzelfden voet als Willaert te stellen (zooals door Edmond Vander Straeten minder juist beweerd werd), getuigt van Cypriaan Van Roor dat, al nam hij van een 's meesters hand over wat deze door langen arbeid opgericht had, hij nochtans derwijze te werk ging ‘dass er nicht etwa als Schüler und Nachfolger, sonder selbständig seine Bedeutung hat’; een Fransch criticus getuigt op zijne beurt dat Van Roor na Willaert voortging met de baan aan Palestrina te openen. Een ander beroemd leerling van Willaert was de Italiaan Zarlino, geheel naar Willaert's leest geschoeid en door wien Willaert's geest in Sweelinck (geb. te Deventer 1540) overging. (H. Tiedeman in voorbericht tot Sweelinck's ‘Regina coeli’.) Over Sweelinck's beteekenis als orgelcomponist luidde het oordeel van den Duitscher Robert Eitner in zijn voorwoord tot zeven orgelstukken door de ‘Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis’ uitgegeven, als volgt: ‘Es entwickelt sich in den Sweelinckschen Sätzen eine so entschiedene Instrumentaltechnik, die sich bei den, Späteren sogar in stereoptypen Wendungen verfolgen lässt, dass man ihn mit vollen Rechte den Grunder der Instrumentaltechnik nennen kann’, en verder: ‘ein Seb. Bach und Händel konnten nie erstehenGa naar voetnoot(2) wenn ihnen nicht ein Sweelinck mit seinen zahlreichen Schülern, die gerade in | |
[pagina 94]
| |
Deutschland ihren Sitz hatten, vorgegangen wäre.’ Terwijl vreemdelingen aldus aan onze oude Vlaamsche toondichters zoo grootmoedig recht verleenen, wordt ongelukkig door Vlamingen zelven aan Palestrina en S. Barch een beteekenis toegeschreven die, in de eerste plaats, aan de Nederlanders Willaert, Van Roor en Sweelinck dient toegekend te worden.
Leuven.
Jan Sebrechts. |
|