Jong Dietschland. Jaargang 7
(1904-1905)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 44]
| |
Breedere kunstSchoonheid in woord of klank, in lijn of kleur, onverschillig uit wat aandoening zij voortkome, Schoonheid is eene benadering der volmaaktheid, die bij den mensch een geestelijk welgevallen doet ontstaan. Hoe lastig dat duizendvoudig geestelijk welgevallen ook te beschrijven zij, practisch bjijft het waar: de Kunst voor het Schoone, het Schoone door het leven en het streven naar hooger, naar God. De natuur is de groote leermeesteresse der Kunst, maar nooit mag ze worden haar doel. De Kunst vertolkt, maar in levendiger en bevattelijker taal dan de natuur zelve is, de orde der dingen en de gevoelens der ziel. Zij voegt de natuur iets toe dat ze beminnelijker maakt en dieper bemind, en uit dàt oogpunt kunnen wij omdraaien de spotternij van Pascal: ‘Quelle vanité que la peinture, qui attire l'admiration par la ressemblance des choses dont on n'admire pas les originaux!’Ga naar voetnoot(1) Een echt kunstwerk geraakt men bij ontleding en verdere studie nooit moede. Elk geprezen kunstwerk dat door herhaling, door onderzoek, door gewoonte of verwend worden zijne bekoorlijkheid verliest, is een werk van minderen rang, dat aan vergankelijke mode vergankelijke schoonheid ont- | |
[pagina 45]
| |
leende en tegen de vuurproef des tijds niet berekend is. Kunstwerken, uit wat tijd of school ook, die schoon zijn en het blijven zijn eeuwig-menschelijk, zijn klassiek al staan ze onderteekend door de jongsten der jongeren. Komt me nu niet wijzen op miskende genieën: dat een echt vernuft, ondanks doodzwijgen of vergruizen van den tijdgeest door een kring van ontwikkelden, ook in zijn leven, niet naar waarde zou gevoeld zijn en hooggeschat, laat ik mij niet voorstaan. Het onvergankelijk Schoone wordt ook door de tijdgenooten gekeurd. Maar ware kunstenaars zijn altijd zeldzame verschijnselen. Hier ook zijn onder de velen geroepenen de uitverkorenen raar. Beroept men zich op de toekomst, de uitspraak der toekomst vult nooit aan wat nu aan innerlijke waarde te kort schiet. Hoe helder en scherp bij den modernen mensch de critische geestesgaven wezen, op kunstgebied mist hij het bewonderenswaardig vermogen van opvatting en uitwerken, dat in de Grieksche oudheid bijvoorbeeld zoo sterk was. Hoe komt dat? Wij missen noch gevoel, noch verbeelding, noch verstand, noch technische handigheid afzonderlijk genomen; maar faalt het ons met dikwijls aan de noodige vereeniging en meer nog aan de evenwichtige ontwikkeling, de ponderatio al dezer vermogens? - Weten wij bij de opwellende aandoening des gemoeds vorm en begrip zóó te verhuwen dat er in liefde en geduld uit geteeld wordt een geluid van schoonheid, een wezen van schoonheid dat den vollen redelijken mensch bevalt en voldoet! Wie geeft ons dat breed menschelijke weer, dat wij hebben verknutseld? De moderne mensch is te eenzijdig, te specialistisch, als op wetenschappelijk onderzoek, ontwikkeld. Hij leerde zoeken en snuffelen achter zeldzame | |
[pagina 46]
| |
planten, zeldzame postzegels, zeldzame verskunst... Onze kunstenaar leerde gruwen van den gewonen handigen ambachts-mensch. Hij denkt anders, doet anders, ziet anders, ja eet en drinkt anders. Hij is een ueber-mensch. Hij schept tegen vroegere tendenz zijn anders-tendenz, en vandaar vanlieverlede dat ongemerkt verwringen zijner eigene natuur, vandaar, op wijsgeerig als op godsdienstig gebied, die afdolingen die ons met verstomming slaan. Neen, onze moderne kunstenaar staat meestal in trotsche vereenzaming met heerlijke brokken van schoonheid, maar die nooit zullen opwelven het breede huis van schoonheid voor velen. De kinderen naar den geest hebben het brood der Schoonheid gevraagd en niemand wordt er gevonden die het hun breekt. Wij zijn van onzen tijd en beminnen hem, maar toch de rondom ons steeds meer aanstekelijke moeheid en grooter groeiende onvoldaanheid komen van geen volmaaktheid getuigen. Zal er eerder bloei dan verval aan 't worden zijn?... De Katholieke jeugd, die haren eenvoudigen priester G. Gezelle ‘èn liever èn menschelijker beeft zien opwieken, en niet minder eeuwig ziet staan’ dan welk andersdenkende dichter ook, de Katholieke jeugd, met heur blijheid en geloof, hebbe moed! zij meene zich arm, zij meene zich rijk, zij geve zich gelijk ze is, in eenvoud en waarheid. ‘Hetgeene ik niet uitgeve en Zij geve zich zelf gelijk ze is en weze, om de vermaning van een gezagvoerend Noord-Nederlandsch tijdschriftGa naar voetnoot(2) aan te halen, en weze ‘niet zoo dom | |
[pagina 47]
| |
geen acht te slaan op de eigen weelderige schatten harer taal (en geaardheid) en zich onderwijl blind te staren op een half begrepen Noord-Nederland.’ Gods zonne is 't, en niet el, die 't al
doen leven of doen sterven zal.
Laat hopen ons en - wachten!Ga naar voetnoot(1)
L.A. |
|