Jong Dietschland. Jaargang 7(1904-1905)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] De merel Ieder jaar, als de eerste maartzon Vonkelde op de Demerpoelen, Kwam een dikke, zwarte merel Flniteu in mijn koekernoelen. Kallen, gichlen, sneddren was het: ‘Mensch, wat zegt ge van dat weder? Gloeiend goud vliet door de takken! Foei, uw kop hangt toch niet neder?’ Plagend klonk het aan mijn venster: ‘Ei, ge zijt een soort van dichter? Zoo ge nu maar dreeft op vleugels, He?... de lucht in... vrijer... lichter?’ Enkel als hij zat te broeien, Boven in een hoogen gavel, Zweeg mijn geurige appelweide, 'k Zag er hupke meer nog snavel. ...Had het gaaiken hem verraden? Kwam een booze valk haar worgen? Kekend, ijslijk kekend, vloog hij Rond mijn winning zeekren morgen. Op den blauwgekalkten gevel Binnen op den breeden neren, In de diepste looverhoeken, Deed hij de echo's lammerteeren. O, die tonen! Gladde messen, Die mij door den boezem sneden! Vloeken leek het - van een koning, Weggebliksemd uit zijn Eden! [pagina 23] [p. 23] Heele dagen bleef dat duren, Bleef hij naar zijn adem snakken. Doch, - hoor! - daar begon zijn wanhoop Bots te zingen in de takken! Zingen, dat zijn gorgel scheurde! Zingen, zingen, vroeg en spade! Zon of dauw of mist of regen! Zingen, zingen, - geen genade!... Kwam de norsche wind gebroken Meien vóór mijn voeten hoopen, Kraakte de ijzel in de hagen, - Altijd bleef zijn snavel open!... Hoor hem daar eens schetterlachen. Wijl de hennen en de boeren Schoeënd naar hun schuilen schieten In de zware waterschoeren!... Als het geelgevlamde westen Flikkerde op de torenleien Liep hij nog te kwietertekwaatren In mijn bloemhof op de keien. Looze braggen kwamen keuklend Op de malsche groezen spelen. Làat hun scherpe steenen snorren! Leven, dood? wat kan 't hem schelen? In de blauwe starrenklaarte Bleef hij gansche nachten wakker. Hymne op hymne ontschoot zijn gorgel,... Hàar ter eere?... Arme rakker! Arme rakker!... De arme dichter Kon uw foltersmart begrijpen: 't Waren haast dezelfde tangen Die zijn boezem kwamen nijpen. Wangestalten zag hij, - ziekten! - Die zijn lachend heil benijdden, Die naar 't blonde goudhaar klauwden Van den engel aan zijn zijde. [pagina 24] [p. 24] O, toen plofte 't helleduister Uit de looden hemelbogen! Zon en maan en sterren sprongen Krakend stukken vóór zijn oogen!... Als een dronkaard bleef de vogel In de boomen lallen, brallen, Heel den langen zomer..... Eindlijk Is hij ergens doodgevallen... Dankbaar, blijf ik hem gedenken. God, hij leerde met zijn fijfel Mij uw besten zegen vinden In mijn droefheid en mijn twijfel. Hoesseit, 16-5-03. Lambrecht Lambrechts. Vorige Volgende