Jong Dietschland. Jaargang 7
(1904-1905)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 7]
| |
De Hollandsche ModernenGa naar eindnoot(1)Eeuwig leeft de Schoonheid; ze openbaart zich aan ons in de werken van den Schepper, en in de werken van zijn redelijke schepsels, de menschen; ze openbaart zich in de natuur, het werk van God, en in de kunst, het werk van den mensch. De Schoonheid zelve kennen we niet; de Schoonheid is God zelf; en 't Oneindige is niet te begrijpen door het eindige. Wat we kennen van de Schoonheid, 't zijn de afstralingen in 't geschapene van haar ongeschapen glans; wat we kunnen, 't is pogingen doen om de onbereikbare Schoonheid naderbij te komen. Die afstralingen van de éene Schoonheid in de natuur, die verzuchtingen naar de éene Schoonheid in de kunst zijn verschillend duizendvoud; het volstrekte Schoone brengt ons betrekkelijke schoonheden, afhangend van tijd, van plaats, van ras, van samenleving. Zoo is 't in de kunst, zoo is 't meer bepaald in de letterkundige kunst; in die kunst namelijk, die ons geeft aangename, verhevene, veredelende denkbeelden of gevoelens (meer modern, stemmingen) in een of ander daarbij passenden, schoonen woordvorm. Dat de schoonheid zooveel verschillende uitingen heeft: 't is gelukkig voor ons, menschen, die toch eigenlijk zijn zeer ongestadige, zeer ongedurige, zeer grillige wezens; wij, die 't Schoone niet meer schoon heeten zoo gauw als we er genoeg van hebben; en die daarom sedert onheuglijke tijden ons verdedigen met | |
[pagina 8]
| |
de spreuk: onmia usu vilescunt: alles wordt leelijk onder 't gebruik. Die talloos verschillende uitingen van 't Schoone in de letterkunde, zijn ze alle even schoon? De geschiedenis bewijst het tegendeel; nevens den bloei staat het verval, nevens het rijzen, het dalen. Maar er is nog een andere vraag: Welke zijn de kunstuitingen die het dichtst de schoonheid, de ideale schoonheid nabij komen? Dat kan geen mensch uitmaken in deze wereld van betrekkelijkheid; dat juist hangt af van tijd, van plaats, van ras, enz. Laat ons voorbeelden nemen: Wat is er schoonst: Isaïas of Sofokles? Dante of Milton? De wild-uitspattende Germaan Shakespeare of de Grieksch getemperde Germaan Goethe? De klassieke Athalie of de romantische Légende des Siècles? De gelikte en geflikte ‘Madame Bovary’ van Flaubert of de geniaal daarheen gesmeten ‘Krijg en Vrede’ van Tolstoï. De Aya Sofia van den schoolsch-gevormden Schaepman, of Gezelle, de natuurdichter? Wat er schoonst is? Ge kunt even goed vragen welke zonnestralen de beste en de schoonste zijn, die van thans of die van een eeuw geleden. Dit mogen we dus wel aannemen als een staande feit: de letterkundige kunst openbaart zich op veel verschillende wijzen. Er gaat door de eeuwen een kringloop van letterkundige stroomingen; in de letterkunde, evenzeer als in alle andere veropenbaringen van den menschelijken geest, bestaan modes, die verschijnen, verdwijnen en dan later weer verschijnen. 't Is een zuiver wetenschappelijke waarheid 't geen de liederlievende Eichendorff eenmaal zong: | |
[pagina 9]
| |
Aber so lange noch kreisen
Die Stern' um die Erde rund,
Thun Herzen in neuen Weisen
Die alte Schönheit kund.
Zoo komt er in de letterkunde ongeveer alle dertig jaar een nieuwe mode: En ik ben het niet die dit zeg; 't is voor Frankrijk, Brunetière, o.a. in zijn flink boek: L'évolution de la poésie lyrique en France au XIXe siëcle; en voor Duitschland, Bartels in zijn Deutsche Dichtung der Gegenwart. Inderdaad, wat hebben we binnen de XIXe eeuw in Frankrijk gezien? In 't begin van de jaren 1800 werpt het romantism de stijve stellingen stuk van de XVIIIe eeuw. Nevens den prachtigen praal van Hugo's kunst, komt stil schuchter, in de eerste werken van Balzac, het realism te voorschijn, dat omstreeks 1865 zijn heerlijkste triomfen viert. Brutaal krachtig verschijnt later met Zola het naturalism; maar ook deze kunst leeft uit op haar tijd; en heden zien we met eigen oogen uit de kiemen, geworpen door impressionism en psychologism, een volgende nieuwigheid worden. De laatste mode in de Hollandsche letteren dagteekent van omstreeks 1880. 't Is een kunstvorm, navolgend soms van bij soms van ver, 't geen einde van de jaren '60 als nieuws in Frankrijk verscheen: de opvattingen van Zola, en die van Leconte de Lisle daarbij. Zoo gaat het overigens altijd: de kleinere letterkunden volgen de groote zoowat op een afstand van tien, vijftien jaar. De eerste, die de Hollandsche kunst, - proza en poëzie - aan 't verouderen vond, was juist een groote vreemden-vriend, Marcellus Emants. Deze Marcellus Emants las de Fransche dichters: Baudelaire, Leconte de Lisle, Verlaine: hij las de Fransche romanschrijvers, vooral Stendhal en Zola; en na een kalme periode van meer dan dertig jaar bracht hij in de Hollandsche letterkunde 't eerste nieuws. | |
[pagina 10]
| |
Hij begon met in 1872 het tijdschrift ‘Jong Holland’ te stichten, dat later heette ‘De Banier’ 't Viel in 1880. Emants oefende geen aantrekkingskracht op de jonge talenten. Hij bleef alleen staan; en tot heden is hij in zijn hooge afzondering gebleven, ‘dans sa tour d'ivoire’ als een tweede Alfred de Vigny. In 1880 verscheen Emants vóór 't Hollandsch publiek met zijn groot gedicht Lilith, in rijmlooze 5-voetige ïamben. Lilith is de levensbeschouwing van Emants, gehuld in een allegorie. 't Leven is een kwaad, geen goed; 't leven is de straf ons opgelegd door God om de zonde, waartoe diezelfde God ons heeft verleid. God is dus voor den mensch een dwingeland, een beul. Dat is de leer, gepredikt door deze paradijsmythe: de wellust, die, op last van God, den mensch verlokt en hem dan zijn Eden uitjaagt. In 1883 weer een groot gedicht van Emants: Godenschemering, in denzelfden trant en geest: Overwinning van 't kwade op 't goede in 't beeldenspel van de Noorsche goden-allegorie. Sedert schreef Emants meer in proza: veel van zijn verre reizen stelde hij zeer eigenaardig te boek; maar de volle schittering van zijn gaven straalt uit zijn psycho-pathologische novellen ‘Een nagelaten Bekentenis’ en ‘Waan’ dat vóór eenige maanden in ‘De Gids’ verscheen. Die beide boeken waren juweelen voor om 't even welke wereldletterkunde. Ook op tooneel beproefde deze veelzijdig begaafde zijn kracht: hij gaf o.a. het schoone drama ‘Adolf van Gelre’. Emants is een dichter-wijsgeer, dubbel en dwars pessimist, afkeerig van alle dogmatisch geloof, en van alle hoop op onsterfelijkheid. Emants verschijnt in de Nederlandsche letteren als een zoon van 't hooge Noorden, die nog van de [...]a's droomt; een ernstig kunstenaar, een hoog dichterlijke geest, vol diep, soms naar gepeins, vol stoute fantasie, vol kracht; maar kil en koud, zonder die geestdrift en dat geloof, die hem | |
[pagina 11]
| |
den druk van 't geblaseerde leven verlichten zouden. Stellig is Emants een van de groote verschijningen in de geschiedenis onzer negentiendeeuwsche letterkunde; maar veel meer zou hij worden gelezen, ware hij niet zoo somber, zoo drukkend. Nooit heeft Emants meegedaan in de geweldige manieren en uitspattingen van de modernen. De jongeren hebben dezen afgezonderden voorlooper hun ‘Joannes Baptista’ genoemd.
* * *
Laat ons nu treden op 't eigenlijke gebied van de modernen; en laat ons ingaan langs de afdeeling van de romans. Ge weet wat er was vóór 1880 in de Hollandsche roman-literatuur: Van Lennep, Oltmans, Schimmel, waren schrijvers in den geest van Walter Scott en van de beide Dumas: de avontuur-romans waren in de mode, de zaak was te bemerken, dat alles in een gemakkelijke, sierlijke, traditioneele taal. De avontuurroman werd allengs verdrongen door den karakterroman: 't was te onzent Mevr. Bosboom-Toussaint, die op voorbeeld van Balzac, dit genre beoefende. Maar toen de beroemde schrijfster haar ‘Majoor Frans’ leverde, was de karakter-roman in Frankrijk al veranderd van aard. Niet langer meer trachtte men, gelijk Flaubert het zoo meesterlijk deed, uit de daden der menschen hun karakter op te maken, niet langer meer scheen het gewenscht de practische wereldkennis als grondslag voor de karakterteekening te gebruiken. 't Was of het realistisch schrijversgild op 't angstvallig onderzoek van de kleinste kleinigheden ten slotte door overspanning van de gezichtszenuw met een oogziekte was geslagen, en voortaa[n] [m]et gesloten kijkers in de studeerkamer zetelen zou. Daarop nu, in de letterkunde, een snel zich verbreidende zucht tot psychologeeren. De schrijvers werden het oude ‘ken u zelven’ indachtig; | |
[pagina 12]
| |
ze wilden hun eigen persoon bestudeeren, en ze brachten zichzelf beurtelings in zooveel mogelijk verschillende omstandigheden, om te wete te komen wat al verschillende gevoelens pak op hen hadden. Nu 't is een feit dat studie van een zeker onderwerp gewoonlijk samengaat met liefde daartoe. En hoe meer uitsluitend die studie, hoe grooter de voorliefde voor haar onderwerp. En als de mensch vóór alles zijn eigen persoon bestudeert, krijgt hij ook zijn eigen persoon vóór alles lief. Rechtstreeksche gevolgen dus van 't zielkundig geliefhebber der schrijvers: vooringenomenheid met zichzelf, vermetel betrouwen op zichzelf, over-geloof in zichzelf, egoïsm. Zoo kwam, eer men het zelf goed wist, de leer van vóór eeuwen weerom aan de beurt: het heelal bestaat enkel voor deze aarde, de buitenwereld is er enkel ten dienste van den mensch. De hoogste zelfzucht, het subjectivism in zijn volle maat: elke letterkunde op haar beurt werd aangetast met die plaag van den dag. Op het uitsluitend lezen van zulke literatuur is er zeker een ruim deel te laden van de neurasthenie, de hysterie, de melancholie en meer zulke ‘ziekten der verbeelding’ die neervallen als een zwerm op ons geslacht. En die zwenking in de letterkunde valt heel en al samen met de evolutie van de hedendaagsche wijsbegeerte - want alle groote veropenbaringen van den menschelijken geest hangen ten slotte toch aaneen - de wijsbegeerte van 't individu tegenover de buitenwereld, die uitging van Kant, die ging over Schopenhauer en uitkwam op Nietzsche met zijn Übermensch. Die kentering in de letterkunde was evenzeer het gevolg van het langs om angstvalliger wetenschappelijk onderzoek van 't individu, met de studie der hersenaandoeningen door mannen als Lombroso, Garofalo, Charcot: erfelijkheid, zenuwaandoeningen, hypnotism, somnambulism, dubbelleven; de misdaad veropenbaard als een ziekte, en 't genie als een ontaarding erkend. | |
[pagina 13]
| |
Dat nieuwe veld, door de wetenschap ontdekt of maar enkel vermoed, bleek dadelijk de romanschrijvers een land van belofte te zijn. Onafzienbaar was de oogst ‘moderne’ romans, psycho-pathologisch. Alle mogelijke en onmogelijke typen van ontaarding werden boekenhelden. Zola kwam met zijn nooit geëvenaarde populariteit. Hij die in de Nederlandsche letteren de zending van den ‘nieuwen’ romanschrijver op zich heeft genomen is, bij uitnemendheid, Couperus. (1863 - ) Couperus begon in 1889 met Eline Vere, een hoogst merkwaardige zedenschets van het Haagsche leven, met een zenuwlijderes als heldin; in denzelfden geest gaf hij Noodlot, Extase, enz. Als tot verpoozing verliet hij een paar jaar 't gebied van de pathologie, om de hedendaagsche geschiedenis door te kuieren in zijn krachtige, hoog-ideale romans Majesteit en Wereldvrede. Daarna keerde hij tot zijn eerste liefde weer met Metamorphose, Langs lijnen van geleidelijkheid, de stille Kracht (een zeer gewaagd boek), Babel, van God en Goden, enz. Buiten dat gaf hij, in zijn overstelpende vruchtbaar heid, twee sproken, Psyche en Fidessa, waarin hij zijn gave van allegoriseeren bot viert met onbetwistbare virtuositeit. De romans van Couperus spelen in de hoogere of in de allerhoogste kringen. Geen wonder dat zijn stijl salontaal is. Gezochtheid, aanstellerij, bederven veelal zijn schoone, schitterende zeggingsgave. Er is gebrek aan waarheid in hem, maar ontegensprekelijk is hij een machtig kunstenaar, jammer genoeg, door een ziekelijke richting, ten deele bedorven. Nevens Couperus heeft Holland moderne romanschrijvers genoeg, bij wier kennismaking men veel genot winnen kan. Onder hen zouden we Van Hulzen (1860) niet mogen vergeten met zijn Zwervers en zijn In hooge Regionen (1903), en zeker niet den jongen Querido, die verleden jaar met zijn Men- | |
[pagina 14]
| |
schenwee’ de faam stormenderhand heeft ingenomen. Maar plaats ontbreekt, en als type volstaat Couperus. 't Is echter vooral in dichtvorm dat de modernen zich hebben gëuit. Het subjectivism, de overgevoeligheid en de zenuwachtigheid van de modernen spreken vooral uit hun poëzie. Bij 't jaar 1880 in de Nederlandsche poëzie staan we vóór een speciaal feit: de modernen komen met hun verzen niet als kalme, flegmatische Hollanders in een geleidelijke vervorming van 't geen vroeger was, maar ze rennen aan als in stormloop, miskennend, bespottend, loochenend al wat voorging, werpend verre weg de groote, eeuwenoude traditie; ze wilden brengen, niet hetgeen ze werkelijk brachten: een nieuwen vorm van de Kunst, maar ze wilden brengen de Kunst, die Holland, naar hun meening, nooit had gehad. En ze verloochenden niet enkel den ouden geest, maar ook de oude stof, de taal, het woord. Er moest komen individualiteit van ieder kunstenaar, natuurlijkheid, waarheid, frischheid, rythmus, oorspronkelijkheid; er moest, in geest en vorm, verjonging komen. En werkelijk, de taal kon een verjonging best verdragen: die officieele taal was met de volkstaal sedert de 17e eeuw niet meer meegegroeid; ze was van de volkstaal vervreemd, en aan 't versteenen geraakt in de vormen, door 't genie vanVondel geijkt. Bilderdijk en Potgieter, Beets en Schaepman hadden het oude wel opgefrischt, maar toch was er geen voldoende herschepping door de levende, natuurlijke volkstaal gekomen. De schrijftaal stak vol aangeleerde, ‘dichterlijke’ uitdrukkingen; men vatte den waren zin, de echte waarde van de woorden niet meer; men voelde niet onmiddéllijk meer wat men zegde; de rhetoriek, het nadoen van vroegere dichters, had het taalgevoel verstompt. En die verjonging van de taal is werkelijk een zegen, | |
[pagina 15]
| |
ons door de modernen gebracht (alhoewel vóór hen door Multatuli reeds ingeleid). Ook den geest van de kunst vernieuwden ze in den heerschenden zin voor 't subjectieve, voor 't individueele. Ongelukkig voor de kunst waren de modernen al te veel kinderen van hun tijd, al te veel behept met de kwaal van den dag. In hun zenuwoverspanning hebben ze weleens - en dit hoofdzakelijk in den allerlaatsten tijd - juist het tegenovergestelde gedaan van 't geen ze bedoelden. Inderdaad, ze wilden brengen: eenvoud, natuurlijkheid, klaarheid. En dat brachten ze voor een deel. Maar bij ieder van hen kwamen die schoone dingen niet altijd van zelf; en toen ze die niet kregen voor 't grijpen, toen werd er jacht op gemaakt, ijlkoortsige jacht. Zoo vervielen de modernen juist in de gebreken die ze 't meest bestreden: onnatuurlijkheid, duisterheid, ingewikkeldheid, valschen smaak; in allerhande buitensporigheden van gedachte, van gevoel, van uitdrukking: dat alles in naam van die alom gevierde oorspronkelijkheid. Hun opgewondenheid, hun overmoedigheid heeft hun belet in 't verleden klaar te zien. In plaats van verstandig te vervormen en de wetten van de geschiedenis een weinigje op te volgen; in plaats van 't goede van vroeger over te nemen en te verrijken met het goede dat ze zelf konden geven, wat hebben ze gedaan? Met hun stormgeweld hebben ze al 't bestaande omver gesmeten; ze zijn te werk gegaan als dollemans, verguizend de groote 17e eeuw zoowel als de rest; ze hebben afgebroken, en geen van hen had de geniale kracht van op te bouwen een geheel zoo goed als datgene wat ze afbraken. Want door de onverbiddelijke logika van de zaken, door de duizendjarige ondervinding van de geschiedenis, zijn de modernen ten slotte, gelijk alle geweldenaars, gevallen onder hun eigen puinhoopen; ze hebben schoone dingen gebracht, ja; ze hebben gebreken uit- | |
[pagina 16]
| |
geroeid, stellig; maar juist door hun blinden ijver vervielen ze in onhebbelijkheden, even erg als die welke ze te keer gingen. En dit was jammer: 1° voor de kunst; 2° voor de kunstenaars. Want al de modernen die nu volgen gaan, hebben in hun beste dagen getoond dat ze werkelijk groote gaven hadden, die ze door eigen schuld ten deele hebben verknoeid. (Wordt vervolgd.)
J. Persyn. |
|