Jong Dietschland. Jaargang 6
(1903-1904)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
lste Figuur.
De Dageraad.
De Muziek beschrijft het ontwaken der natuur. Beschrijvende, landelijke muziek.
De feeën der bloemen (bloemen verbeeldend) zitten hier en daar, beweegloos en slapend, op graszoden.
Naarmate het daglicht rijst dat planten en gewas doet trillen en leven, ontwaken de bloemen.
Een nachtegaal zingt.
De bloemen bewegen stil, richten zich langzaam op.
Lichteffect.
De muziek vangt nu eene heele zachte melodieuse danswijze aan. De bloemen doen een stap vooruit, | |
[pagina 181]
| |
dan een achteruit, een links, een rechts, en komen er allengskens toe elkander te naderen.
Hanengekraai.
Een eerste zonnestraal breekt door.
Een Fee der Bloemen (De Roos)
Bloemekens,
Zusterkens,
Richt uw kopjes,
't Oosten komt in gloed!
Bloemekens,
Zusterkens,
Breekt uw knopjes,
Fleurt en geurt er zoet!
Wakker, bloempjes!
Spreidt uw blaadjes,
Glinsterend van zilveren dauw;
't Windeken is zacht en lauw.
Wakker!
Er komt meer leven en beweging in muziek en handeling. De bloemen ontwaken heel en al, spreiden haar tooisel open.
Kleureffect.
De motief der bloemen wordt meer en meer afgeteekend in de muziek.
De Geest der Schoonheid (in het bosch)
Licht!
Heerlijk glazend licht,
| |
[pagina 182]
| |
Gegroet!
Een zee van klaarheid stroomt door de lucht!
Alles wat zweeft,
Alles wat leeft,
Zendt u, licht, den morgengroet,
In den uchtend rood als bloed.
Heilig licht,
Voedend licht,
Gegroet!
Op den achtergrond waaien lichte, blanke draadjes die, meer en meer verlicht, allengskens tusschen takken en boomen een rank weefsel vormen waarop dauwdruppels glinsteren.
Een Fee der Bloemen (de Roos)
Zusterkens,
Ziet daarboven in de lucht,
't Blanke draadje dat er vlucht,
Als een straal van diamant,
Over boom en land!
Heimvol wondre macht,
Rijzend uit den nacht,
Uit welk geheime bronnen
Komen, vlug en zacht,
Die draadjes aangesponnen?
De Geest der Schoonheid (in het bosch)
Van waar ze komen,
Weet men niet;
| |
[pagina 183]
| |
Die ze spinnen,
Ziet men niet!
Een Fee der Bloemen (de Roos)
Bloemekens,
Hoe zonden wij met wellust wiegen,
Op de draadjes die daar vliegen!
Heimvol wondre macht,
Zendt een elfje uit uw nacht,
Om er bloemen in te weven,
Voor der schoonheid tooi en pracht!
De Geest der Schoonheid (in het bosch)
Treurt niet, bloempjes, want het leed
Schendt uw kelkjes, wild en wreed!
Treurt niet, bloempjes,
Feeën dagen,
Om uw pracht te vragen
Voor haar lelieblanke kleed!
| |
2de Figuur.De muziek teekent het motief van het kantwerk.
Uit het bosch, met zacht golvende beweging, komen de feeën van het kantwerk en houden op den achtergrond stil.
Een Fee van het Kantwerk.
Hoe jeugdig en frisch
Groeien al die bloemen,
In 't zonnige lisch!
| |
[pagina 184]
| |
(tot de feeën der bloemen)
Zijt gij dan de feeën
Die minzaam ons wenken,
Om samen de liefde
Een sluier te schenken?
Komt, bloemekens,
Met uwe knopjes,
Met uwe kelkjes
En rankjes,
En blaadjes;
Geen storrem rukt ons vaneen!
De Feeën van 't Kantwerk (aanlokkend)
Komt, bloemekens komt!
Op de maat van een zachten dansrythmus noodigen de feeën van de kant de bloemen uit bij haar te komen en spreiden, met bekoorend gebaar, haar mantel van kantwerk open.
De feeën der bloemen komen in beweging, schijnen elkander te raadplegen. Door de zoete muziek verleid, vatten zij elkander vast en doen eenige schreden naar het kantwerk toe.
De Muziek speelt nu twee motieven, dit der bloemen en dit van het kantwerk.
Toenadering, doch geen versmelting van de groepen noch van de motieven.
| |
3de Figuur.Een wanluidend gerucht stoort eensklaps die harmonij.
| |
[pagina 185]
| |
Schrik der feeën.
Grof en potsierlijk aangekleed, met holleblokken aan, komen de lomperikken, bot en wild dansend, ten tooneele. Schuchter, benauwd, gaan de feëen achter de boomen schuilen.
Blokkenmotief.
De Lomperikken.
Tokkel
De bokkel!
De storrem breekt los,
Als 't nijdige ros!
Alles moet breken
En scheuren,
Lomp zijn en ruw,
Dierlijk en schuw!
Tokkel
De bokkel!
Schoonheid
Is valschheid,
En liefde is een vloek!
Ahei!
Ahaai! Ahaai!
Razend dreigen zij de feeën en verdwijnen, woest tierend, tusschen de boomen.
| |
4de Figuur.De verslagenheid is groot. De bloemen kwijnen, de feëen van 't kantwerk weenen.
| |
[pagina 186]
| |
Een Fee der Bloemen (de Roos)
O macht,
Die in den duistren nacht
De zwakheid hoedt,
Gedoog niet dat het kwaad
De schoonheid nederslaat!
Een Fee van 't Kantwerk.
O licht,
Doodt met uw schicht,
Het kwaad dat klaarheid dooven wil!
Mag liefde en pracht
Door u verlicht,
In duisternis versmacht?
O licht,
Heil der toekomst,
Heil der aarde,
Slinger den lomperd
Ten grond met uw schicht!
De Geest der Schoonheid (in het Bosch).
De schoonheid
Is heilig,
Is eeuwig;
Zoo eeuwig
Als waarheid en licht.
En waarheid en licht
Verwint alle kwaad!
| |
[pagina 187]
| |
5de Figuur.
Motief der Kaboutermannekens.
De kaboutermannekens verschijnen van links en rechts, van onder en boven, en huppelen vroolijk rond. Op een teeken van hun hoofdman verdwijnen zij beurtelings, komen haastig terug met een armvol bloemen en leggen ze voor de voeten van den hoofdman neer. Deze, onder het doen van vreemde gebaren, wijdt de bloemen. Zoodra dit gedaan is, nemen de kaboutermannekens de bloemen terug en verdwijnen, lustig springend.
| |
6de Figuur.De verschijning der weldoende geesten heeft de feeën gerust gesteld. De feeën van 't kantwerk komen vooruit en lonken liefelijk naar de bloemen.
Een Fee van 't Kantwerk.
Komt, bloemekens,
Met uwe knopjes,
Met uwe kelkjes
En rankjes.
En blaadjes,
Geen storrem en rukt ons vaneen!
De Feeën van 't Kantwerk.
Komt, bloemekens, komt!
De bloemen komen andermaal in beweging. Ditmaal is de toenadering inniger, en komt het tot een begin van versmelting der twee motieven in de muziek.
| |
[pagina 188]
| |
7de Figuur.Terugkomst der lomperikken die de feeën uiteenjagen.
Zang als voren:
Tokkel de bokkel, enz.
Plotselings klinkt achter de schermen een eigenaardig, tooverachtig geluid.
Als bij verrassing vallen de lomperikken stil, schudden en beven.
De kaboutermannekens, hunne bloemen in den arm, komen weer ten tooneele, sluiten de lomperikken in een kring en strooien bloemen om hen heen.
Ontzetting onder de lomperikken die over den kring van bloemen niet weg kunnen. Wanhopend, bedwelmd, willen zij hun zang hervatten, doch worden ruw door de kaboutermannekens verdreven.
Deze laatsten, verheugd over den triomf, verdwijnen op hunne beurt, koddige, bevallige gebaren doende naar de feeën.
| |
8ste Figuur.
De Geest der Schoonhied (in het bosch)
Het goede is omhoog
Het kwade ten grond!
Juicht, feeën, juicht!
Werkt nu met vlijt,
Duizenden bidden
Om wat gij bereidt
Juicht, feeën, juicht!
| |
[pagina 189]
| |
Ditmaal worden de bewegingen der feeën levendiger en vroolijker.
Ditmaal gelukt de toenadering.
Roerende, meeslepende muziek.
Bij iedere fee van den kant sluit zich eene fee der bloemen aan en rust tegen haar, met zoet, wellustig genoegen.
Op een gegeven oogenblik kronkelen zij dooreen in een gewemel van kleur en licht.
Dan komt de fee die de Roos verbeeldt in het midden. De bloemen, hare mantels openend, vormen om de roos een keurigen bloemtuil.
Achter iedere bloem plaatst zich eene fee van het kantwerk, steekt haar kanten tooisel boven de bloem, aldus een dom vormend van blanke, doorschijnende kant waarop hevig en veelkleurig licht bij stroomen nederdaalt.
De Feeën van 't Kantwerk.
O bloempjes,
Uw blaadjes,
Uw kelkjes
En rankjes,
We vlechten ze met onze draadjes.
En scheppen het wondere weefsel
Dat reinheid,
Schoonheid,
Liefde en macht,
Tooien zal met Hemelpracht!
De Feeën der Bloemen.
In uwe draadjes,
Wij krinkelen, blinken;
| |
[pagina 190]
| |
Door uwe draadjes,
Wij lachelen, spelen.
Lelieblank,
Blank als sneeuw,
Blank als 't licht
Van den zonneschicht!
In gloeinde letters boven groep den verschijnen de woorden: Hulde aan het Kantwerk.
De Geest der Schoonheid (in het bosch).
In 't land van de schoonheid,
In 't land van de waarheid
Kiest er uw woon;
Brengt er de kroon
Van luister en macht!
Al de Feeën.
Wij hooren uw stemme,
O geest van het Schoone!
Hier wonen wij,
Hier werken wij!
En kan het land door u verkoren
Het lied der waarheid immer hooren,
De kunst met eigen schoon versieren;
Eeuwig,
Eeuwig,
Van roem en macht, het draagt de kroon!
C. de Visschere.
|
|