Jong Dietschland. Jaargang 6(1903-1904)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 191] [p. 191] Voor het stille wee. Zing het zachtjes, in den levenstempel, dees m'n lied van stille mijmering, dat het op de lichte luchtenlagen zoetjes wiege in trage bevering. Zing het langzaam en der woorden zinnen blijven aan de bonte wanden hangen, dringen al die heldenbeelden binnen, wakker prikkelend hun gesmoord verlangen. Zing het luide, in onbegrensde luchten, dees m'n lied van fiere eenzelvigheid, dat het helme door de zielelanden, waar de zangersdrift spelemeit Zing het blijde, dat ik op zie doomen, midden lieflik lokkend blikkenfonkelen, 't lieve wezen van zoovele droomen en een weiger vleienswoord mij monkelen. Zing het machtig, op die bergentoppen, dees m'n lied, mijn wilde juichenswoord, en het zoeve tartend langs de rotsen daar het hunnen trotschen sluimer stoort. Zing het fier, en dat het, langs de stranden, wedergalme in scherpe zweepensklanken, zonder bidden, zonder wierook branden, zonder meelij, zonder laffe danken. Zing het droevig, op m'n enge streven, dees m'n lied van 't onbegrepen zijn en het rille rond mijn trachtersoogen, [pagina 192] [p. 192] en het susse mijne zielepijn. Zing het weenend, eénmaal, eéns voor allen, en verkrop het in uw edelen boezem, blijvend, wijl die anderen haatlik qrallen, meelijvol voor vuilvertrapten bloesem. 17/xii/03 Roel van Branden. Vorige Volgende