nu wist hij dat hij niet gelukkig was. Op de straat zou men meenen dat hij een blijde jongen is: hij zou weten, goed weten, dat zijne vreugdekleederen liegen.
‘Herman, zijt ge veerdig?’
Hij schokte verveeld den schouder:
‘Tijd genoeg, kind.’
Maar nu zijne zuster zoo bevallig om hem trippelde en haar rood visscherinnenpakje, doende wiegelen om de lenige leden de lenige plooien, schoot een blijde glimlach over zijne lippen.
‘Tina, ge zijt om te stelen!’
Tina lachte dankbaar-bescheiden: perelwitte tanden onder het bruine momneusje. Dan, weer ongeduldig, zei ze:
‘Spoed u maar liever.’
Ze trippelde voort, en ging voor den grooten wandspiegel gekleurdpapieren serpenten leeren werpen.
‘Nu, Tina, 'k ben er.’
- ‘Een echte visscher!... Herman, 'k beklaag u; dezen avond nog nemen de zeebonken u mee voor vaargezel!’
‘Kom, Herman, mijn loods, we gaan maar seffens in zee!’
Tina zwaaide de deur open, en liet Herman door met een vleiend ‘goede vangst!’. Met lichten voet wipte zij vandaan onder een leutig vooisken: