| |
| |
| |
Minnehandel door Stijn Streuvels.
Ik stel me het letterkundig België voor, niet als één huis waarin alle pennevoerders onder één hoofd broederlijk verbonden te zamen wonen, maar wel als twee woningen met den rug tegen elkander geplakt en enkel door een binnendeur voor de wederzijdsche inzaten toegankelijk. Twee voorgevels dus: de eene, met zijn deur en vensters en uitweg naar het zuiden, naar Frankrijk gekeerd, de andere, de noordergevel, met al zijn lucht- en licht- en verkeerwegen naar het Noorden gewend. Wil een Franschschrijvende Belg gedijen dan moet hij de lucht inademen die uit het Zuiden waait, dan moet hij zich laten verlichten door de zuiderzonne, dan moet hij, zooniet de stof, dan toch het werktuig voor zijn arbeid gaan zoeken in het Zuiden; bovendien is de natuurlijke, de aangewezen vertierweg voor zijn gewrochten, het Zuiden. Courouble terzijde gelaten, is het een algemeen vaststaande feit, dat Franschschrijvende Belgen in België zoo goed als geen, of althans maar een onvoeldoende publiek vinden; wil zoo'n Belg er zich als letterkundige doorslaan, dan moet hij eng aanknoopen met Parijs. Ik noem maar Georges Rodenbach en Maurice Maeterlinck. En wie eenmaal te Parijs op het schild geheven wordt, wordt gezien en begroet en toegejuicht uit al de grootsteden van Europa.
| |
| |
In zekere mate verkeeren de Vlaamschschrijvende Belgen in een gelijksoortigen toestand. Ik zeg in zekere mate: want dit hebben de laatsten op de eersten voor dat ze een eigen letterkundige overlevering hebben, die weliswaar van de 16e eeuw af min of meer onderbroken werd, maar die toch niet spoorloos verdween. Voor het overige echter hebben ze met dezelfde moeilijkheden te kampen. Ze staan voor een publiek dat alleszins te klein is, dat daarenboven grootendeels - de oorzaken daarvan laat ik onverlet - doof en blind is voor hoogere kunst, voor kunst zooals die zich openbaart b.v. in Hamlet, in Faust, in de Divina Commedia. En evenmin als Waalsch-België heeft Vlaamsch-België rechtstreeksche letterkundige betrekkingen met de groote Europeesche wereld. De Walen kennen en bereiken die wereld maar door tusschenpersonen - door Parijs. De Vlamingen, voor zooveel ze een Waalsche opvoeding krijgen, ook door Parijs; maar de natuurlijke middelaars tusschen hen en de wereldliteratuur wonen in het Noorden, in Holland.
Dit hebben de gebeurtenissen van de laatste jaren bewezen. Gezelle staat maar ‘op den hoogen, heiligen berg’, zooals G. Verriest zegt, sedert de Hollanders er hem hebben op geheven.
Is hij, over Holland heen, met zijn werken nog niet doorgedrongen in de wereldliteratuur, dan ligt dit alleenlijk daaraan dat verzen over't algemeen moeilijk om vertalen, en Gezelle's verzen bijna onvertaalbaar zijn.
Streuvels is maar de beroemde Streuvels geworden sedert de uitgevers van benoorden den Moerdijk zich van zijn handschriften hebben meester gemaakt. | |
| |
En daar Streuvels proza schrijft en geen verzen, en daar zijn proza, hoe moeilijk om vertalen het ook nog weze, dan toch nog gemakkelijker om vertalen is dan gebonden stijl, zoo heeft niet alleen zijn naam, maar hebben ook zijn werken hun weg kunnen maken over de wereld, zoodanig dat hij onlangs heeft kunnen in aanmerking komen voor den Nobelprijs en dat de vakkundige mannen van de groote ommelanden de ontwikkeling van zijn gave, zooals ze zich in de slag op slag verschijnende werken blootlegt, opmerkzaam gadeslaan. Hiermede wil nu niet gezegd zijn dat Streuvels zijn opgang uitsluitend aan de bemiddeling van Noord-Nederland te danken heeft. Het spreekt vanzelf dat Hollandsche uitgevers en lezers hem gerust aan zijn lot zouden overlaten, indien niet al wat hij voortbracht aanzienlijk boven de middelmaat verheven was. Van geen enkel werk van Streuvels heeft men tot hiertoe kunnen zeggen: dat is dagliteratuur, dat rijst met de zon en gaat er mee onder. Evenmin zal men dit kunnen zeggen van het mooie boek dat verleden winter in twee dikke deelen bij de Veen te Amsterdam het licht zag en dat tot opschrift draagt: Minnehandel.
De enkele brokken zonder kop noch zin die we in ‘Vlaanderen’ reeds te zien kregen, afgescheurde lappen vol lijnen en kleurenpracht, krijgen hier een vaste, beteekenisvolle plaats in een samenhangend, grootsch geheel. Uiterlijk wordt dit geheel verdeeld in zes hoofdstukken: Joel, Maagdekensminne, Het Zomerlief, De Wondertijd, Het Levensbedrijf, In de Wonnegaarde; doch innerlijk zijn die deelen nauw verbonden en vormen ze de paneelen van een weidsch landelijk tafereel.
| |
| |
Wat Streuvels penseel er op geborsteld heeft, namelijk ‘het abele verloop der vrije jongenschap met al de landelijke leute van 't lustige jonge leven,’ wordt ons treffend beschreven en vertolkt als Max Vanneste, de hoofdpersoon, op zijn trouwdag te midden van de feestvreugde te mijmeren staat.
Max die vroeger altijd de eerste was om leute te maken, stond nu ineens tusschen heel die jonge woeling met de gedaagde rust in zijn gemoed, als een vreemdeling op zijn eigen verleden te staren; - er zat een kleine wereld van vergane gebeurtenissen in zijn hoofd, en dat verleden lag open als een landschap in de verte gezien, een wonderlandschap luchtig en onzeglijk schoon: daar had hij door gewandeld in den tijd zonder het te zien en nu voelde hij de deernis van het zien zonder er nog te kunnen omtrent komen of het te naderen. Met al die blijde kinderen had hij geleefd en geliefd, heel die jongde, hoe kwistig had hij er in gemooscht zonder te weten wat kostelijkheid hij verspeelde en hoe het eens zou eindigen! Die enkele speelsche passies die zijn herinnering zoo rijke mieken, telden nu open in één breede genegenheid en hij stond daar midden in als de gevierde schoone jongen waar elkendeen naar lonkte en loech. Hij had er in geroefeld onbedacht van hier naar ginder, volgens zijn grilligen lust als een bie op de bloemen, zonder te weten of hij daar iemand mee kwaad had gedaan of bezeerd; - ze moesten het maar opnemen en geven lijk hij zelf: van hier op een ander, luchtig lijk de vogels die hun verzet zoeken op al de boomen van den boomgaard. - Pharaïlde, Anneke, Elsje, Klara, en de vele van ver en van bij, met elk éene, gelijk dewelke, had hij | |
| |
voor goed een eigen en verschillig leven kunnen aangaan en sluiten; 't scheen hem dan voor 't grijpen, waar hij wilde, stonden ze gereed om mee te gaan en nu... nu was het al buiten zijn voorzien gebeurd, geschikt en geregeld zonder dat hij er bij was of er iets aan deed of wilde. Het éenige meisje dat hem als een razernij bezeten had, de éenige waarmede hij het ernstig meende voor zijn toekomst, die hadden ze hem ontfutseld om redens die hij niet kende - hij was tegen den harden kop van boer Pauwels geloopen en al zijn geweld en voornemens waren in een illuzie als water door zijne handen - de oudste was voor hem beschoren, een goedig jong waaraan hij nooit gedacht had, een meisje om te werken, maar waarmede er niet te lachen of te joelen of te minnen viel. Hij zelve stond op zijn eigen daad te zien als een oude jongman, een deftige boer wien ze uit medelijden zoo'n goede huisvrouw bezorgd hebben en dan kwamen ze hem geluk wenschen en lachen en feesten, zoodat hij gelooven moest hoe goed het al geschikt was; - dat hij een besten vond gedaan had en de meeste gelukzak van de wereld geworden was. En daarbinst hij te kijken zat, draaiden de dingen voort; dàar vóor hem was er een ander al bij 't meisje waarvoor hij al dat geweld gedaan had. Die teerende boerenjongen die nooit geen meisje bezag, zat daar bij Klara, hij was alleen op zijn hof en die zou nu zonder moeite het zondagskind veroveren - de brave was vrij, Philemon die er nooit zijn hoofd mede gebroken had, die haar niet beminde - wat had hij ervoor gedaan? waarmede had hij het verdiend en waarom vaarde hij beter dan ik?... Zoo vloog het den een in de hand wat de ander niet | |
| |
krijgen kon! Dat waren de wondere wegen der voorzienigheid, de belachelijke gang van de wereld! Hij had er zijn genoegen in zijn eigen zelf en de onmacht van zijn sterken wil daarmede te treiten en hij voelde de geheime vreugde omdat hij wist dat het de makkers die hij zoo lustig en onbekommerd bezig zag, ook alzoo zou vergaan. Elk op zijne beurt zouden zij het ondervinden lijk hij nu. Was er éen die vóorzeggen kon of raadde hoe 't hem beschoren was? En dan zou het uit zijn met heel de jolige bende en andere, jongere knapen zouden bijkomen en 't jeugdige minnespel herbeginnen in gestadig herdoen, geslacht na geslacht.’
Ik haal deze woorden aan niet alleen, of beter, niet zoozeer omdat zij min of meer den stoffelijken inhoud van het boek samenvatten, als omdat ze de wereldbeschouwing, de levensles uitspreken die in de verhaalde gebeurtenissen besloten ligt. In den tijd van de ‘vrije jongenschap’ van het lustige joelen en minnen is het leven één klare zomerdag, een blijde gang aan den arm der geliefde, zonder stoornis of leed gestadig voort door een klimmende, groene dreef vol speelschen wind en lachende licht, naar een blinkende wonderpaleis ginder ver op de hoogte, totdat een onbemerkte wolk op 'nen slag en 'nen keer de zonne verduistert, het tooverpaleis als een ijdele schim wegveegt uit de lucht en u onvoorziens brengt aan den boord van een vlakte vol distels en doornen waarop er te slaven en te beulen valt om niet te vergaan van ellende. Dat is de botsing tusschen droom en werkelijkheid, tusschen dichting en waarheid die sedert het bestaan der wereld, alle menschenkinderen beleven bij hun overgang uit de jeugd en | |
| |
den rijperen leeftijd. Dat is de persoonlijke, tastbare, pijnlijke kennismaking met de eeuwige wijsheid der spreuk: De mensch wikt, God beschikt, of, zooals Streuvels het heet, met ‘de wondere wegen der Voorzienigheid.’ Hij voegt er bij: met ‘den belachelijken gang van de wereld.’ En deze woorden behelzen geen tegenspraak met de ee[r]ste. Wie eenmaal de krisis doorstaan heeft, ziet inderdaad het belachelijke van zijn toestand in: dat eigenmachtige, waanwijze, overmoedige streven naar een afgelegen doel, dat koppig doorgezet werd zonder rekening te houden met het groote wereldplan waaraan alles ondergeschikt is en zijn moet, zonder de hoogere machten te ontzien die werken en heerschen rondom ons, zonder te letten op de eindigheid en betrekkelijkheid van ons eigen wezen.
Wie heeft er eens geschreven dat Streuvels fatalist was? Dat hij bijgevolg de vrijheid wegcijfert van den menschelijken wil, dat hij niet erkent dat de mensch - hoe zal ik het zeggen - zelf den drank brouwt van zijn eigen toekomst? - Dát fatalisme steekt er, dunkt me, noch in Streuvels noch in zijn werken - althans niet in Minnehandel.
Onderzoeken we eens het leven van Max Vanneste, den voornaamsten held van 't boek. Niemand zal betwisten dat hij vrij handelde, toen hij de rijke maar leelijke Pharaïlde Mullie in den steek liet en met Anneke Demeyere ging ‘Joel’ vieren naar het hof van boer Pauwels. Evenmin kan men zijn vrijheid betwijfelen waar hij ook Anneke laat zitten en door zijn onbezonnenheid heur gemeende ‘Maagdekensminne’ pijnlijk teleurstelt, des te meer daar hij naderhand nu en dan wroeging gevoelt over het | |
| |
kwaad dat hij heur gedaan heeft - want een onvrij wezen kent geen wroeging. En wie heeft er hem daags voor den ‘ommegang’ gedwongen Klara Pauwels als ‘Zomerlief’ uit te kippen; hij was integendeel zoo vrij in zijn keus dat hij in den beginne niet wist aan wie de voorkeur schenken en het is enkel een toevallig opgevangen woord dat aanleiding, niet oorzaak was van zijn besluit. En zóó onwrikbaar hecht hij zich niet aan Klara dat hij niet tevens ook genegenheid gevoelt voor haar jongere zuster Elsje. In den ‘Wondertijd’ is hij vrijwillig bij Pauwels gegaan om de hand van Klara te vragen. En het voorstel van zijn ouders om met Pharaïlde Mullie te trouwen? Dat was geen dwang, want uit heel den gang van Vanneste's huishouden blijkt dat de wil van Max ontzien wordt, 't was enkel een aanleiding tot zijn vrije daad. Maar door die vrije daad stootte hij op een vreemde, onvoorziene macht, op den stijven wil van den nuchter-sluwen, baatzuchtig-berekenenden, den fieren grootspreker, boer Pauwels. ‘Den tas niet ondertrekken!’ zegt Pauwels ‘ge moet Klotielde nemen, de oudste, of ge krijgt niemand. En daarbij er moet eerst naar een hofstee gezocht worden.’ En deze nieuwe macht waaraan Max door zijn vrije daad den stoot gegeven heeft, gaat nu langzaam maar zeker boven zijnen kop aan 't werk, zelfs dan wanneer hij er bijna niet meer aan denkt; hij doet niets om deze werking, het ‘Levensbedrijf’, tegen te houden, half bewust, half onbewust, laat hij de ‘voorzienigheid’, de ‘wereld’, noem het zooals ge wilt, hun sterke draden uitspinnen, hun netten weven, totdat hij ten slotte tot zijn verrassing en ontsteltenis onweerroepelijk gevangen is en niet | |
| |
anders meer kan dan met Klotielde trouwen. Dat is geen fatalisme, dat is nauwkeurig geziene, naakte levenswerkelijkheid.
Wat er bij Streuvels echter moeilijk kan geloochend worden, dat is: zijn pessimisme. Al het zonnegeweld dat blaakt en bliksemt boven al de uitbundige, eindelooze ‘leute van het lustig jonge leven,’ kan de zware, donkere schaduwen niet verdrijven die wegen op het ‘abele verloop der vrije jongenschap’, op het ernstige, rijpe leven, op de toekomst. Wie het blijde stand der jeugd verlaat - en dat moeten ze allen - is veroordeeld om zwoegend en zuchtend zijn boot te wringen door rusteloos aanrollende baren, altijd maar roeien, altijd maar sturen en laveeren links en rechts, onophoudelijk maar worstelen om boven te blijven, altijd maar vooruit, vooruit op een zee zonder oever. Max en Klotielde, evenals Demeyere, evenals Vanneste, evenals al de anderen zullen moeten struggle for life, wroeten om het bestaan, arbeiden om elken Kerstdag het oude jaar aan het nieuwe te knoopen, telkens herbeginnend, zonder hoop op betere dagen.
Gustav Frenssen schikt dat anders en beter. Die laat zijn Jörn Uhl ook de levenszee bouwen en kampen tegen wind en weer, tegen allerlei vreemde machten, maar hij laat hem ook den overkant bereiken, den oever, de haven. En daar legt hij hem de bekentenis in den mond dat hij, ‘obgleich er zwischen Sorgen und Särgen hindurch musste, dennoch ein glücklicher Mann war; darum weil er demütig war und Vertrauen hatte.’ Het vertrouwen maakte hem gelukkig, maa[r] Streuvels menschen hebben geen vertrouwen.
| |
| |
Of heeft Streuvels misschien willen aanduiden dat hij geen oplossing wist voor het maatschappelijk vraagstuk waarvan hij in zijn boek de diepten ontdekt? Hij toont ons immers de jammerlijke gevolgen van de overbevolking op den buiten. Wie Vlaanderen kent, weet dat daar geen hoekje gronds van een hand breed onbewerkt blijft. Veronderstel nu een begoeden boer met drie zoons. Die zoons krijgen hun jaren en willen elk een eigen gezin stichten. Een loffelijk voornemen: maar hoe dat voornemen uitgevoerd? Noch de boerenzoon, noch zijn geliefde, hoe warm hun liefde tot malkaar ook weze, kunnen van dien hemelschen dauw alleen leven. Er moet een broodwinning zijn, en ze kennen er geen andere dan het landbouwbedrijf.
Het land verlaten? Daaraan denken de Belgen niet, vooral niet de landbouwers. De boeren dienen? Daartegen komt de familietrots op: van vader tot zoon hebben de Pauwels, hebben de Vannestes een eigen boerderij gehad, van dien stand mogen ze niet vervallen.
Er blijft dus geen ander uitvlucht dan voor de trouwlustigen een hof te zoeken met de landerij die er bij behoort. Maar dat gaat zoo gemakkelijk niet. Niet alle dagen verlaat er een boer zijn hoeve om in het dorp te gaan rentenieren. Wat dan? Dan is er nog een middel waarvoor de zelfzucht niet achteruitwijkt.
Er wordt onderzocht of er geen enkele van zijn hof kan verdreven worden. En 't zou moeten lukken dat er niet hier of daar een ongelukkige Demeyere woonde wien het in zijn boerderij tegengaat en die ieder keer | |
| |
geld moet ontleenen als hij te Kerstmis naar de stad gaat om bij den eigenaar zijn pacht te betalen. Wat geschiedt er? Een Pauwels weigert aan Demeyere geld te leenen, een Vanneste trekt zijn laarzen aan en doet den eigenaar uiteen in wat slechte zaken Demeyere zit; hij biedt hem tevens voor Demeyer's hof een hoogeren pachtprijs aan, en de eigenaar die liever een hoogen pacht trekt dan een lagen en een goeden betaler boven een slechten verkiest, stemt toe. Na Nieuwjaar wordt Demeyere ‘uitgespannen’ d.w.z., hij wordt van zijn hof gezet en al zijn beesten en landbouwalam wordt openbaarlijk verkocht - en dan kunnen Max Vanneste en Klotielde Pauwels trouwen. En merk wel op dat zoo'n handelwijze bijna geen opspraak verwekt. Moeder Vanneste vindt er wel graten in en voorspelt aan haar Max geen geluk op een hoeve waarop Demeyere ten oudere ging. Doch heur man, al wordt hij bij poozen ook een knaging gewaar, troost zich met de overtuiging: deed ik het niet, een ander had het gedaan, des te meer daar Demeyere zijn ongeluk luchtig schijnt op te nemen - och arme, de man kan niet anders, vermits hij voor den vlashandel dien hij thans onderneemt, met alle boeren dient wel te staan.
Dat was het, dat vervaarlijke raderwerk bewogen door familietrots en geldzucht, waarin de argelooze Max Vanneste plots verward geraakte, toen hij bij vader Pauwels om Klara's hand vroeg, en waardoor hij op zijn trouwfeest in de ‘Wonnegaarde’ al zijn vroeger makkers en vriendinnen éen voor éen meegesleurd ziet. Hoe is hij ooit zoo dom kunnen zijn te gelooven aan de noodzakelijkheid der liefde? Nu weet hij het: trouwen is geen gevoels - maar een | |
| |
handelszaak. Men moet een naïef, innig- gevoelend, teederdroomend Anneke zijn, of een dichterlijke dweper van een schoolmeester zooals Alberik om zich te laten begoochelen door idealen van diepe, vaste, trouwe liefde. En wat denkt er Slreuvels over? Ik kan den indruk van mij niet weren dat hij op de zijde van Alberiken Anneke staat, dat hij hun misschien wel een stuk van zijn eigen ziele leent. Doch dit kan ik niet bewijzen - 't is maar een indruk.
Ik geloof dat met het bovenstaande zoo omtrent al het voornaamste gezegd is wat Minnehandel kenschetst en van Streuvels vroeger werken onderscheidt. Natuurlijk zouden er nog bladzijden kunnen gevuld worden over zijn weergalooze, onuitputtelijke taalkracht; over zijn volle, breede, zwierige, kleurige, zonnige schildering van menschen en natuur, zoozeer afwijkend van het voorzichtig gepeuter en fijn getoefel van HermanTeirlinck - de éene, liefhebber van wijde, luchtige vouwen en majestatisch golvend gewaad, de andere, bijziende bewonderaar van teer-gazig kantwerk en bescheiden-blinkend perelgruis. Er zou nog kunnen getoond worden hoe bij Streuvels de natuur meer is dan een passende lijst, meer dan een kunstvol aangebrachte achtergrond die door overeenstemming of tegenstelling het eigenaardige van den voorgrond verduidelijkt, versterkt en verhoogt; dat de natuur bij hem is een innig ingegroeid deel van den landelijken mensch, dat in en om dien mensch leeft en handelt, dat bij dien mensch zooniet oorzaak dan toch naaste gelegenheid is van stemmingen en zoo onrechtstreeks van gevoelens en daden. Doch dat alles werd reeds meermaals gezegd en beter dan ik het zou kunnen.
| |
| |
Eén vraag wil ik echter ten slotte nog aanraken. Is Minnehandel een roman? Ik bedoel een roman in hoogeren zin, namelijk, een karakter zich uitlevend in daden - anders en nauwkeuriger - de in berichtvorm aanschouwelijk uitgebeelde handeling van beramenden menschelijken hartstocht. Wie mij begrijpen wil, verbeelde zich Macbeth in epischen vorm of leze b.v. Michaël Kohlhaas van Heinrich von Kleist of herinnere zich Petronius uit Quo Vadis. Een roman in dien zin is Minnehandel voorzeker niet. Ondanks al de nauwkeurigheid waarmee Streuvels zijn oude en jonge boerenkoppen opmerkt, ondanks al de waarheid der trekken waardoor hij ze typeert of van malkaar onderscheidt, ondanks zelfs het zeer werkwaardig psychologisch inzicht dat hij aan den dag legt - men lette b.v. op de gevoelens van den pas getrouwden Mac tegenover de verschillige meisjes die hij vroeger van nabij gekend heeft - ondanks deze bewonderingwekkende gaven dunken me zijn menschen veeleer geschetst dan voluit geteekend te zijn; 't is vlak beeldwerk, geen om end om uitgebeiteld marmer; ze staan op geen eigen, vaste voeten, men kan ze niet omkeeren en van achter bezien.
Dit nu worde niet opgevat als verwijt of kleineering. Ik wou enkel een grens trekken. Een schrijver kan onbekwaam zijn iets blijvends voort te brengen in een vak waartoe zelfstandige scheppingskracht behoort en daarentegen zonder veel inspanning meesterwerk leveren in een slag romans dat de Duitschers ‘Zeitbild’ noemen. En Minnehandel is wel werkelijk een Zeitbild, een tafereel van de hedendaagsche boerenzeden opeen West-Vlaamsch dorp, meer bepaald van de zeden der minnende, trouwlustige | |
| |
boerenjeugd. Als dusdanig, als schildering, staat het zoo hoog als om 't even welk ander werk van Streuvels; en voor zooveel het zich bekommert om en dieper indringt in het levensraadsel staat het zelfs hooger.
Nu reeds een beslissend, afdoende oordeel te vellen over Streuvels' kunstgave ware vermetel. En ik haast me er bij te voegen dat het even gewaagd zijn zoude reeds thans te bepalen wat Streuvels kan en wat hij niet kan.
Dat hij onze grootste Vlaamsche prozaschrijver is, staat al ontegensprekelijk vast. Doch hij is nog maar pas het tijdperk van zijn zomerbloei ingetreden - en geen mensch kan voorzeggen wat vruchten wij van hem nog mogen verwachten.
Leuven, Januari 1904.
J. De Cock.
|
|