Jong Dietschland. Jaargang 6(1903-1904)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 141] [p. 141] De kinderen van den Winter. Drieluik. I. Er drijven over 't zonnegulden water pasgeboren schaaltjes ijs: 't zijn alle witgekleede kerstekinderen ter vont gedragen stoetsgewijs. En uit de boomen smijt de blijde Winter heele vrachten suikergoed. Hoe fluit hij fier langs dijk en notelaren zijn vader- zijn van 't ijsgebroed! II. Daar is nu pas een nacht of twee verloopen, schippers met berijmden baard, zijn uwe schepen weg voor al het wilde geweld der machtige schalenvaart? O, ziet, die booze watergeuzen hebban 'n blinkend stalen panter aan, en kruipen kreunend over 't grauwe water: te smal in hunne legerbaan! Zij wringen voort als woeste leeuwenwelpen heele weken uitgevast, en leggen in een zwaren bouw van bonken zonder genade de schepen vast! [pagina 142] [p. 142] En 's avonds varen zij lijk oude ridders blinkend fier in gouden gloed, en, fier getooid in witten koningsmantel, de Winter leidt den langen stoet. III. Een dagje maar, en, kinders van den Winter, uit en af is reeds uw rijk! Zoovele schalen stranden aan als lijken, en teren weg in zwarte slijk! En andere zie 'k op 't water vlieden heel onteerd en asschegrijs. De schippers toeten 't uit op hunnen horen: Verwonnen, Winter, ligt uw ijs! J.H. Vorige Volgende