Jong Dietschland. Jaargang 6
(1903-1904)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
PaaschnummerDe Groote meesters der Russische Letterkunde.Ga naar voetnoot(1)Is er wel eene letterkunde welke een ruimer studieveld bezit dan de Russische letterkunde der 19de eeuw. Gansch verschillig van de onze staat ze geheel en al buiten den invloed der classieke oudheid. Men gevoelt zeer duidelijk dat men voor zich heeft een vreemd en jong volk, dat ongeduldig is te leven, en men verplaatst wordt in een maagdelijk land. De invloed van die zoo eigenaardige en zoo vreemde letterkunde is zeer groot geworden, zelfs in het buitenland. Zoo zien we in onze eigen letterkunde bijvoorbeeld, dat de meest talentvolle onzer schrijvers, Stijn Streuvels, de invloed van Tolstoï en Gorki heeft ondergaan. We zullen in den loop van deze studie daarop terugkomen en het bewijzen. | |
[pagina 106]
| |
We hebben dus besloten een vluchtig overzicht te geven van de beroemdste vertegenwoordigers der Russische letteren in de 19de eeuw, als daar zijn: Tolstoï, Dostoïensky, Tourguenieff, Gogal en Maxime Gorki. Doch, daar het karakter van het Russische volk zoo eigenaardig en zoo verschillend is van het onze ware het misschien wenschelijk er eerst een kleine schets van te geven. Immers het kan niet anders dan er toe bijdragen om hunne werken beter te begrijpen en naar weerde te schatten. | |
I. Karakter van het Russische Volk.Het psychisch karakter van het Russische Volk kan wel vergeleken worden met dat der Kelten, alhoewel het zelfs nog iets barbaarscher is. Een eerste kenmerk is dat het zeer vatbaar is voor indrukken en een zenuwachtige bewegelijkheid bezit. Het schijnt dat het zichzelf geschoeid heeft op de luchtgesteltenis van zijn land, dat eene ongehoorde verscheidenheid bezit. De warmtemeter duidt er soms verschillen aan van 90°. Die onstandvastigheid van den Slaaf doet hem van het eene uiterste in het andere vervallen. Zijn elasticiteit laat hem echter toe altijd terug te kaatsen en op zijn voeten te vallen. Evenals het flegma | |
[pagina 107]
| |
en de hooghartigheid der Germanen een onbekend iets is voor de Kelten van Ierland en Neder-Bretanje, zoo is het ook voor de Slaven van Polen en Rusland. De echte Slaaf blijft steeds goed geluimd. Zelfs die van het Noorden zijn dikwijls levendig en uitgelaten, geneigd tot overdrijven, meer nog dan de volkeren van het Zuiden van Europa. En nochtans heeft men gezegd dat het Russische volk in den grond melancolisch is. Zou men de waarheid niet meer nabij komen indien men zeide dat de Russen evenals de Kelten een ingeboren blijgeestigheid bezitten maar dat hun neerdrukkend klimaat en hunne eeuwenlange ongelukken bij hen een zekere droefgeestigheid heeft doen ontstaan, evenals bij de Kelten van Bretanje en van de Britsche eilanden? De Russen zijn insgelijks zeer herbergzaam en voorkomend; de gezelligheid is een der grondtrekken van hun karakter, ze zit hen als 't ware in 't bloed. Vandaar hun eigenaardige gewoonte iemand te overladen met teedere benamingen: ‘vadertje’, ‘mijn klein duifje’ enz. enz. Ze gevoelen zich ook meer aangetrokken tot het socialismus dan tot het individualismus en beminnen de gelijkheid zoo in den vrijen staat als in de dienstbaarheid. Doch is de gevoeligheid uitgelatener en meer vatbaar voor indrukken bij den Slaaf | |
[pagina 108]
| |
dan bij den Germaan, zoo bezit hij integendeel minder wilskracht en vooral minder zeltbeheersching. De poging zal wel sterk zijn maar tijdelijk en ongelijk. Zoo zal een Rus weken lang niets doen om daarna 30 uren achtereen te werken. Voor een werk van langen adem, zooals wij het verstaan, heeft hij eenen afkeer. Voor den Slaaf is het tegenwoordig oogenblik alles: ‘De toekomst is niets anders dan een droom aan den welken het der moeite niet weerd is de werkelijkheid te slachtofferen’. In het werkelijk leven wordt die zorgeloosheid voor den dag van morgen soms zeer duur betaald, alhoewel ze uit een zedelijk standpunt dikwijls zeer schitterende gevolgen heeft. Hetgeen wij fatalismus en onderwerping noemen schijnt in den giond niets anders te zijn bij den Rus dan die zorgeloosheid voor den dag van morgen. Waartoe al die moeite? denkt hij. Men kan aan de tegenwoordige kwalen niets veranderen en wat scheelt ons morgen? Het woord waar de Russen steeds den mond vol van hebben is: ‘Avos’ op Gods genade! De ongevoeligheid, zoo natuurlijk bij een volk dat door zijn guur klimaat gedwongen is gedurende vele maanden werkeloos te blijven en zeer dikke kleederen te dragen, versterkt het nog in zijn luiheid en zorgeloosheid. | |
[pagina 109]
| |
De Slavische moujik kent de weerde niet van den tijd. Men zou zeggen dat dit woord voor hen zonder beteekenis is. De onverschilligheid en zorgeloosheid, gepaard soms met koppigheid blijven de grondtrekken van dit al te lijdzame volk, dat geen gevoel heeft voor vooruitgang of verandering. Nochtans heeft men doen opmerken, er terecht dat in zekere gevallen de zorgeloosheid voor de toekomst een machtige hefboom kan worden. ‘Degene die berekenen brengen het misschien veel verder maar ze gaan veel trager vooruit dan degene die niet vooruitzien.’ Wanneer men zich in het gewoel werpt van den strijd zonder de hoop te koesteren en voordeel uit te halen en zonder voor de gevolgen beducht te zijn, strijdt men natuurlijk beter en ouversaagder. Zoo handelen de Russen en zoo komt het ook dat ze zich nooit maar half toewijden; zoo komt het dat hunne mildheid, hunne edelmoedigheid, wanneer ze in werking komen, zoo diep doordringen; zoo komt het ook dat ze zooveel verder gaan in de vernedering. Geduld, overgeving aan Gods wil, inwendige bevrediging, maken dat men zielegrootheid bezit in de beproevingen en zelfbeheersching in de gewichtige oogenblikken van het leven. | |
[pagina 110]
| |
Een ander kenmerk der Russen is dat elk nieuw denkbeeld hoe ongerijmd het ook weze bij hen voorstaanders zal vinden. Doch evenals begeestering niet altijd passie is zoo is ingenomenheid niet altijd echte begeestering. Anatole Leroy-Beaulieu kent aan de Russen enkel ingenomenheid toe: ‘Le fonds est rarement remué, zegt hij, et s'il l'est il se calme assez vite pour ne pas troubler le cours et les calculs de la vie.’ Hij vindt daarin een trek van gelijkenis met den Amerikaan. Immers deze laatste ook is een mengsel, soms nog zeer slecht samengesmolten, van blond en bruin ras, zoodat zijn evenwicht er onder lijdt. De Slaaf is over 't algemeen levendig en vlug van geest en daarbij oprecht. Zijn logica heeft dit gemeens met die der Kelten dat ze ronduit is, radicaal en onbetrekkelijk, (absolu) De betrekkelijkheid met hare duizende verbindingen en hare duizende beperkingen heeft geen aantrekkelijkheid voor die vlugge en soms onberaden geesten. Dit heeft ook zijnen nadeeligen kant en zoo komt het dat het nihilismus zulke diepe wortelen geschoten heeft in den Russischen bodem. Het is die radicale logica welke Dante aan den duivel deed zeggen: ‘Waarlijk, ik wist niet dat ge zoo'n sterke redeneerkundige waart!’ | |
[pagina 111]
| |
Tourguenieff, in zijn roman ‘Rudine’ verwijt aan zijn landgenooten ook nog een volslagen gebrek aan zedelijke persoonlijkheid en scheppingskracht: ‘We hebben aan de wereld niets gegeven dan den Samovar, zegt hij, en nog is het niet zeker dat wij hem hebben uitgevonden.’ Noricor, een andere Russische schrijver, is van hetzelfde gevoelen doch beiden zijn hier niet vrij te pleiten van overdrijving. Zooals men ziet is er een radicaal verschil tusschen de Slavische en de Germaansche toestanden en is de kennis van die toestanden onontbeerlijk om de meesterstukken der Russische letterkunde naar weerde te kunnen beoordeelen. De grootste onder de huidige Russische schrijvers is ontegensprekelijk: | |
II. Leo Tolstoï.Geen wiens privaat leven tot meer tegenstrijdige oordeelvellingen aanleiding heeft gegeven dan Tolstoï. Door de eenen hemelhoog verheven wordt hij door de anderen stelselmatig afgebroken. De reden ligt hierin dat ze Tolstoï en zijn leering niet ten volle begrepen hebben. Zelfs degenen die hem het best konden beoordeelen en tot de enkele | |
[pagina 112]
| |
uitgelezenen behoorden die zijn vriendschap mochten deelen, zooals Tourguenieff en Dostoïenskij, zijn daarin niet geslaagd. Voor den eersten is Tolstoï een zelfzuchtige tot in het merg der beenderen, die nooit iemand bemind heeft dan zijn eigen ik. Voor den laatsten is hij een Russische edelman, tot de middenlagen van den begoeden stand behoorend, eene ijdele en chaotische ziel, een straatslenteraar. Anderen weer hebben hem vergoddelijkt en nemen zijn leering aan als evangelie, zooals de sekte der Doukhobortsi. Tolstoï verdient echter: ‘ni cet cacés d'honneur, ni eet excés d'indignité.’ De waarheid, zooals altijd, ligt in 't midden, en Mercjkowsky, een jonge, veelbelovende Russische schrijver, heeft daar voor goed den staf over gebroken. Er zijn in het leven van Tolstoï donkere vlekken en meer dan eene, dat is stellig en onbetwistbaar. Maar de bodem zijner ziel blijft zoo onpeilbaar, zoo tragisch, zoo vol vertwijfeling als degene van al de groote Zielen van onzen tijd. Men hoeft slechts eenen blik te werpen op dit machtig, bijna ruw aangezicht, dat als 't ware 't wezen is van een onderaardschen Titan, om te gevoelen dat Tolstoï niet is een Epicurist of een edelman uit de middel- | |
[pagina 113]
| |
lagen van den begoeden stand. Is hij een Epicurist, het zij dan van een bijzonder soort vol schaamte en vrees, op wiens voorhoofd gegrift staat het teeken dat onze eeuw op het voorhoofd harer kinderen drukt: droefheid en ongeneesbaren hoogmoed. Hij heeft de toekomst met bereikt en het verleden is voor altijd achter hem gesloten. Zijn krachten waren niet toereikend hem tot den anderen oever te brengen, noch zijn vleugelen om tot den anderen boord van den afgrond te geraken. Hij valt, maar juist in zijnen val zit zijn grootheid. Hij heeft nooit iemand bemind, zelfs zijn eigen heeft hij niet durven beminnen met een uitsluitende, soevereine, onvermengde liefde. Doch wie heeft er ooit zoo'n kwellenden dorst gehad naar liefde? Hij heeft nooit geloof gehad; maar wie heeft ooit met zoo'n wanhopigen ijver de waarheid gezocht? Het is natuurlijk niet genoeg, maar het is reeds veel. Welk een wanhoopskreet ligt er niet besloten in de volgende regelen uit zijn ‘Belijdenis’. ‘Ik ben een vogel uit het nest gevallen en lig op den rug in het hooge gras te tsalpen. Maar in mijn jammerklachten ligt er spijt voor die weldoende warmte, die zorgen, dit aas, die | |
[pagina 114]
| |
liefde, welke mijn moeder me gaf. Indien ik er uitgeworpen ben, wie heeft er me uitgeworpen? Ik kan me niet verbergen dat iemand me in liefde gebaard heeft. Wie is die iemand?’ Een ander letterkundig genie der 19de eeuw, Alfred de Musset, zegt ongeveer hetzelfde in zijn ‘Espoir en Dieu.’ ‘Qne vais-je devenir et que veut-on de moi? Me voilà seul errant et misérable!’ Beiden én Tolstoï en De Musset hebben een zoo geweldigen zielestrijd te voeren gehad dat ze er bijna in bezweken en op het punt gestaan hebben de hand aan hun zelven te slaan, zoodat de Musset vol vertwijfeling uitroept: ‘Mon seul guide est la paix et mon seul but la mort?’ Tolstoï is nog duidelijker en zegt vlakaf dat hij er ernstig aan dacht een einde aan zijn leven te stellen door eenen kogel of een eind koord! Hun ziel is in verwarring, vol vrees, door gebrek aan God, of, zooals een Kerkvader het noemde: ‘angor Dei.’ Tolstoï en de Musset zijn overigens de eenigen niet. De grootste vernuften van alle landen, zooals Ibsen voor Scandinavië, Swinburne voor Engeland, Walt Whitman voor Amerika, verkeeren in hetzelfde geval. Pelgrims, die het geloof langs den weg verloren | |
[pagina 115]
| |
hebben, zijn ze beroofd van hunnen steun en vallen eensklaps ten prooi aan al de akeligheden en de ontzetting der zelfontleding. Ze hebben eene hel op aarde, den roem op den hoop toe, maar dat zijn twee bijeengaande vlammen, welke elkander niet uitsluiten. Ze zijn, betrekkelijk de goddelijke liefde, in dien hertscheurenden toestand, zoowel bekend in de aardsche liefde: de afwezigheid van het aangebeden voorwerp wordt aan hemel en aarde geklaagd, vergiftigt de stille vermaken van den dag, en maakt van de eentonige opvolging der uren een wreede reeks van kleine pijnigingen. Van jongs af heeft Tolstoï een buitengewone vrees gevoeld voor de dood, en in al zijn werken straalt ze door. De meening dat er na ons niets meer bestaat gaat bijna altijd gepaard met een ziekelijke vrees voor die vernietiging. In eenen brief van 17 Oct. 1860 schrijft hij aan den Russischen schrijver Feth, ter gelegenheid van de dood van zijnen broeder Nikolaas: ‘Hij is den 20sten Sept. letterlijk in mijne armen gestorven. Nooit, van gansch mijn leven, heb ik een dergelijke gewaarwording gehad. Hij had wel gelijk: niets is slechter dan de dood; en indien men overweegt dat dit het onvermijdelijk einde is van alles moet men | |
[pagina 116]
| |
erkennen dat niets slechter is dan het leven. Waartoe dienen al die pogingen vermits er tot slot van rekening niets overblijft van hetgeen was Nikolaas Nicolaïevitch Tolstoï? Nooit heeft hij gezeid dat hij voelde dat de dood nakend was, maar ik weet zeer goed dat hij haar stap voor stap volgde en zeer goed wist hoelang hij nog te leven had. Eenige oogenblikken vóór zijn dood sluimerde hij in, dan sprong hij eensklaps op en fluisterde vol ontzetting: “Wat is er?” Hij had zijnen overgang gezien tot den niet. Maar indien hij niets vindt om er zich aan vast te klampen wat zal ik dan vinden? Met nog meer reden, niets.’ En nochtans is Tolstoï geen lafaard want hij heeft menig bewijs gegeven van physischen moed zoo op het slagveld als op de beren- en wolvenjacht. Van waar dan die meer dan kinderachtige vrees? Wanneer men die donkere holten ziet in de geschriften van Tolstoï, waar men vindt bladzijden vol afschuw voor de dood nevens bladzijden waar de liefde voor het leven lacht en jubelt wijkt men onwillekeurig achteruit. Men meent te staan voor bedriegelijke moerassen, overdekt met weelderig groen, en waar men den voet niet mag op wagen zonder gevaar te loopen in den drassigen bodem te verzinken. | |
[pagina 117]
| |
We besluiten dus dat Tolstoï is een onbegrijpelijk wezen, met echt Russische gebreken en hoedanigheden. Zijn geschriften, overvloeiend van liefde voor den arme en den verdrukte zijn volstrekt niet in overeenstemming met zijn daden. Bijna al de edele zaken vinden in hem eenen warmen verdediger, doch eenen verdediger die zeer dikwijls kinderachtige of al te eenvoudige argumenten gebruikt. Heeft men nu de groote landheer van Yasnaia-Poliana soms wat al te hoog verheven, de schrijver van ‘Kindsheid, jeugd, jongelingschap’ van ‘Oorlog en Vrede’ van ‘Anna Karenina’ en van ‘Opstanding’ blijft in tegendeel steeds op zijn voetstuk. Een Russisch dagblad heeft de uitgaven en het getal exemplaren geteld van de romans van Tolstoï en heeft gevonden dat sommige zijner werken een grooter getal afdrukken gehad hebben dan de populairste romans der Fransche letterkunde. De 10de uitgaaf der volledige werken in 15 boekdeelen en die 8 fr. kost bedroeg 80.000 exemplaren. In de sectie Rossica van het Britsch Museum zijn er 200 vertalingen in het Duitsch, 150 in het Fransch, 120 in het Engelsch, 50 in het | |
[pagina 118]
| |
Deensch en Zweedsch en enkele vertalingen in het Tataarsch; Japanees en Hindoustanees. Als letterkundige is Tolstoï stellig een der grootste figuren van onzen tijd. In het voorstellen van het menschelijk lichaam bij middel van woorden is er, naar ons inzien, niemand in de wereldletterkunde die hem hierin evenaart. Nooit vindt men bij hem noch langdradigheid, noch opeenstapeling van ingewikkelde bijzonderheden nopens het physieke zijner helden. Hij is kort, juist eenvoudig, en kiest enkel eenige bijzondere teekens, die persoonlijk zijn en anders weinig treffen. Hij geeft ze niet al ineens maar opvolgentlijk, de eene na de andere, in den loop van het verhaal. Hij vlecht ze, in den draad van het verhaal, in een levendig geweefsel van acties. Al die kenteekens, welke hier en daar gezaaid liggen volledigen eindelijk elkander op een bewonderensweerdige manier en werken mede om een volledige type uit te maken. Zoo zien we bijvoorbeeld in Anna Karenina dat hare fijne lange vingeren, haar gepolysten hals, aan oud ivoor gelijken. De ontembare schittering van haren blik, de bevalligheid en het veerkrachtige van hare bewegingen, het grillige van hare lokken, welke overal krullen en altijd uitkomen. Dat al die bijzonderheden, in den loop van het | |
[pagina 119]
| |
werk verspreid, van zelf en natuurlijk bijeenkomen in de verbeelding van den lezer. Ze vormen er een levendige, eigenaardige, eenige, persoonlijke en onvergetelijke eenheid, zoodat het ons schijnt, bij het sluiten van het boek, dat we Anna Karenina met onze eigen oogen gezien hebben en we ze dadelijk zouden erkennen indien we ze tegenkwamen. Is de spraak der bewegingen minder afwisselend ze is ook meer onmiddellijk, meer uitdrukkelijk en suggestief dan die van het woord. De natuurlijke houdingen, de uitdrukkingen van het wezen verraden zekerder dan woorden de echte en geheime natuur van den mensch. Zoo zien we in ‘Oorlog en Vrede’ eenen heelmeester, in een tent vol gekwetsten, den voorschoot en de handen met bloed besmeurd, een sigaar vasthouden met den duim en den ringvinger ‘om ze niet te bevuilen.’ Die houding der vingeren duidt terzelvertijd het voortzetten aan van een afschuwelijk werk, het overwinnen van den afkeer, de onverschilligheid voor wonden en bloed door de lange gewoonte en de noodzakelijkheid van een ontspanning, Eén enkele kleine bijzonderheid - het plaatsen van twee vingeren, - openbaart ons het ingewikkelde van al die inwendige gesteltenissen, en de beschrijving beslaat eenen halven regel. | |
[pagina 120]
| |
Soms zijn de uitwendige trekken waarop hij steunt, verbonden aan den hoeksteen zijner gedachte, aan de grondzuil van het gansche werk. Zoo zien we in den zelfden roman dat het lompe van het verschrompeld lichaam van Koutouzoff, zijn linksheid en zwaarlijvigheid uitdrukken de beschouwende beweegloosheid van zijnen geest, de christene zelfverloochening, zijne overgeving aan Gods raadsbesluiten. Soms dienen die kleine en herhaalde bijzonderheden van het lichaam om te verlichten een grootsch en ingewikkeld tafereel en om het, op een aangrijpende manier, in het oog te doen springen. Tolstoï zet overigens zelf de redenen uiteen waarom hij op sommige bijzonderheden van het lichaam met aanhoudendheid steunt. In eenen brief aan zijnen schoonbroeder Behrs zegt hij het volgende: ‘Wanneer Pouchkme een artistieke bijzonderheid beschrijft, doet hij het lichtjes, zonder zich te bekommeren of de lezer er zal door getroffen zijn en of hij het zal begrepen hebben. Ik kom er integendeel gedurig op terug, totdat ik het heb doen doordringen in den geest van den lezer. Die vergelijking met Pouchkme is nog subtieler dan het blijkt bij het eerste opzicht. Tolstoï valt den lezer lastig zonder vrees van | |
[pagina 121]
| |
hem te vermoeien; steunt hij op eenen trek, hij herhaalt, dringt aan, brengt gedurig kleuren bij, verdikt immer de laag, juist daar waar Pouchkine lichtjes overglijdt en als 't ware met een achteloos penseel, alhoewel zeker en immer juist. Vooral in het proza schijnt Pouchkine gierig en droog; men zou wel meer wenschen. Tolstoï is wild zoodat men niets méér verwacht, ja, soms ruim genoeg heett. De beschrijvingen van Pouchkine doen denken aan de lichte en golvende manier van schilderen der oude Florentijnsche meesters, af aan de muurschilderingen van Pompei met hunne gladde, matte tinten, zoo doorschijnend als de lucht welke de teekening niet verduiken en gelijken aan eenen morgenmist. Tolstoï integendeel borstelt met de dikker ruwer, maar ook machtiger olieverven der groote meesters van het Noorden. Nevens diepe, ondoordringbare, zwarte en toch levendige schaduwen, vindt men bij hem onverwachte, verblindende en doordringende lichtstralen, welke die duisternis eensklaps verlichten en ergens een eenzamen trek doen uitkomen. De naaktheid van een lichaamsdeel, de plooi van een kleed bij een vlugge en zenuwachtige beweging, een deel van het gelaat, dat misvormd is door den drift of het lijden, veroorzaken | |
[pagina 122]
| |
eenen aangrijpenden indruk, welke soms terugstootend en verschrikkelijk is. Men zou zeggen dat de schrijver het bovennatuurlijke zocht met het natuurlijke tot de uiterste palen te drijven, en het werkelijke met het realisme op zijn hoogste te brengen. Het eerste werk van Tolstoï, en dat er ver af is een der minst belangrijke te zijn van den schrijver is: ‘Kindsheid, Jeugd, Jongelingschap.’ Hij schreef het toen hij ongeveer twintig jaar oud was en legde erin neer de nog versche herinneringen van zijn eerste zedelijke ervaringen. Een der herinneringen welke hij best onthouden heeft en een grooten invloed op hem heeft gehad is de dood zijner moeder. De moeder ligt in de kist en het kind staat er verstomd op te kijken: ‘Ik kon met gelooven dat het haar aangezicht was. Ik onderzocht het met een aangroeiende kracht en allengskens onderscheidde ik de gekende en beminde trekken. Ik rilde van schrik bij de overtuiging dat zij het was. Maar waarom die gesloten en ingevallen oogen? Waarom die vreeselijke bleekheid, en, op een der wangen, die zwarte vlek onder de huid, welke doorschijnend geworden was? .............. De lijkdienst was uit. Op het ontdekte gelaat der overledene kwamen allen bij beurten, ter | |
[pagina 123]
| |
uitzondering van ons, buigen en eenen kus drukken. Een der laatste die bijkwam was een boerin met een lief, klein meisje aan de hand, dat ze daar medegebracht had, God weet waarom. Op dit oogenblik liet ik mijnen met tranen doorweekten zakdoek vallen en boog om hem op te rapen. Maar nauwelijks was ik neergebogen of ik hoorde een zoo verschrikkelijken angstkreet dat ik hem nooit zal vergeten al leefde ik honderd jaar. Ieder maal dat hij me te binnen komt loopt een ijskoude siddering me van het hoofd tot de voeten. Ik hefte het hoofd op en zag de boerin, op een voetbank gezeten, moeite doen om haar kind vast te houden. Het schudde zijn kleine vuistjes, trok zijn klein gezichtje, door den angst verwrongen, achteruit, hield starling de oogen gericht op het aangezicht der overledene en hield niet op te roepen met een stem, welke niets menschelijks meer bevatte. Ik zelf braakte, geloof ik, een nog afschuwelijker kreet uit dan degene welke me had getroffen en stoof met eenen sprong de zaal uit.’ De openbaringen, welke in dit werk voorkomen en zooveel te oprechter zijn omdat ze zijn minder gewild en voorbedacht, bewijzen ons eenen grooten dienst om de ware natuur te bepalen van de godsdienstige crisis welke Tolstoï doorworstelde op de grenzen van den ouderdom. | |
[pagina 124]
| |
Vier verschillende gevoelens vervulden zijne jongelingsziel: ‘liefde voor eene ideale vrouw,’ of den wellust van liet vleesch; ‘liefde der liefde’ of wellust van den geest; ‘hoop van een overgroot geluk, uit ijdelheid bestaande, zoo groot, zoo sterk, dat ze de zinneloosheid nabijkwam; en eindelijk berouw, en afkeer voor zich zelven.’ Men kan echter die vier gevoelens tot 2 herleiden, daar de drie eerste maar één uitmaken: liefde voor zijnen persoon, zijn lichaam, zijn vleeschelijk leven, zijn eigen ik, terwijl het laatste afschuw en haat is van dit persoonlijk ik, haat die zijn bron heeft in zijn zelven en niet in de liefde Gods of in de liefde voor den evenaaste. Zoowel in het een als in het ander geval is er slechts spraak van het ik, gemeen bestanddeel, dat die twee, in schijn zoo tegenovergestelde gevoelens vereenigt, die twee polen, de eene positief en de andere negatief van een en dezelfde persoonlijkheid. Alles spruit uit het ik, alles komt er op uit. Het is een noodlottige kring, welke door niets kan verbroken worden, noch door de liefde, noch door den haat. We zullen hier geen andere werken bespreken dan de voornaamste, welke hooger zijn aangehaald geweest, daar de andere er verre af zijn den roem van den schrijver vermeerderd te hebben, zoodat sommigen, zooals | |
[pagina 125]
| |
Liger, het betreuren dat ze vertaald zijn geweest. Flaubert, in eenen brief aan Tourguenieff beoordeelt volgenderwijs Oorlog en Vrede: ‘Je vous remercie de m'avoir fait lire le roman de Tolstoï. C'est une oeuvre de premier ordre! Quel peintre et quel psychologue! Les deux premiers volumes sont superbes, mais le troisième dégringole affreusement. Il se répète et fait de la philosophie. A la fin on sent le “monsieur” l'auteur et le Russe alors que jusque là on ne voyait que la nature et l'humanité.’ En verder: ‘J'ai crié de ravissement pendant que je lisais ce livre et il est long! Oui, c'est fort, c'est trés fort!’ Inderdaad, zelfs bij een oppervlakkige lezing van Oorlog en Vrede of Anna Karenina gevoelt men dat er in die beide werken twee richtingen en om zoo te zeggen twee talen zijn, welke nevens elkander staan zonder elkander ooit te raken. Daar waar Tolstoï beschrijft het zienlijke, het tastbare, het dierlijke van den mensch is zijn taal zoo eenvoudig, zoo juist, zoo sterk, zijn zijn beelden zoo plastisch dat ze door geen enkelen Russischen schrijver overtroffen worden. Maar van zoodra Tolstoï dit terrein verlaat om zich aan de zielkunde te wagen. ‘De pijnen van | |
[pagina 126]
| |
den geest’ volgens zijn eigen uitdrukking, mag men zeggen met Flaubert: ‘il dégringole affreusement. Wanneer Flaubert echter schreef: ‘Quel psychologue’ was hij mis. Hetgeen hij voor psychologie aanziet is eerder psychophysiologie, 't is te zeggen de psychologie van hetgeen het lichaam aan den geest verbindt, het dierlijke wezen en het tastbare bestanddeel. Daarin is Tolstoï immer diepgrondig en juist. Maar wanneer hij het terrein betreedt van de driften van den geest, het domein waar Dostoïevsky heer en meester is, dan is hij er ver af zielkundig te zijn. Vergelijken we een oogenblik Styn Streuvels met Tolstoï en daar ook vinden we dezelfde gaven en dezelfde gebreken. Hetgeen Streuvels beroemd gemaakt heeft zijn zijne natuurbeschrijvingen, waarin tot nog toe geen enkele Vlaamsche schrijver hem geëvenaard heeft. In eenige reken kan hij ons een landschap voor de oogen tooveren of een type scheppen, zoo juist en zoo waar dat we ze dadelijk kunnen herkennen. Maar wanneer het geldt eenen zielstoestand te ontleden dan luidt het ook: ‘il dégringole affreusement.’ In dit opzicht en ook als fatalist is Streuvels een leerling, maar een leerling met zijn eigenaardige persoonlijkheid van Tolstoï. | |
[pagina 127]
| |
Tourguenieff aanzag Oorlog en Vrede als een der grootste dichterlijke werken welke ter wereld bestaan, ondanks de gebreken welke er in voorkomen. Immers buiten het gebrek aan zielkunde is er ook een gebrek aan historische kleur. ‘Zijn geschiedenis, zegt Tourguenieff, is slechts een goocheltoer, een opeenvolging van kleine bijzonderheden, welke zand in de oogen werpen..... Waar is de karakteristieke trek van den tijd? Waar is de historische kleur? De figuur van Denisoff is zeer wel beschreven, maar ze zou daar maar mogen zijn als een arabesk, afstekend op eenen achtergrond, en die achtergrond ontbreekt geheel.’ En inderdaad als men het werk leest zou men wanen dat de feiten gebeurd zijn rond de jaren 1860-1870 in plaats van 1805 tot 1815. Dit gebrek wordt echter ruimschoots vergoed door eenen overvloed van dramatische kracht bij het voorstellen der talrijke episoden, waaraan dit veelbewogen tijdperk zoo rijk was. Zie hier een staaltje uit den brand van Moscow: ‘Pieter naderde den vuurgloed doch de hitte dreef hem achteruit; hij deed eenige stappen achterwaarts en stond voor een grooter huis waarvan het dak langs eenen enkelen kant laaide. Eenige Franschen liepen er weg en weer. Hij raadde eerst niet wat ze | |
[pagina 128]
| |
daar deden; maar wanneer hij zag dat een der soldaten eenen boer sloeg met het platte van den sabel, om hem een vossen vel af te nemen, begreep hij dat ze daar plunderden, doch die gedachte vloog hem enkel door het hoofd. Het gekraak der muren en der zoldering welke instortten, het gesis der vlammen, de kreten der menigte, de zware rookwolken, verlicht door eenen regen van gensters en eenen gordel van vlammen, welke de muren schenen te likken, het gevoel van verstikking en warmte, de vlugheid der bewegingen, welke hij gedwongen was te maken, alles bracht bij Pieter teweeg die opgewondenheid, welke men gewoonlijk gevoelt bij zulke rampen. Het maakte op hem zulken indruk dat hij zich eensklaps ontlast gevoelde van de gedachten, welke hem beheerschten. Jong, besloten en vlug, deed hij den toer van het kleine huis dat brandde; op het oogenblik dat hij er ging binnentreden wierd hij tegengehouden door geroep gevolgd van gekraak en den val van iets zwaars dat met gedruisch voor zijne voeten viel. Hij sloeg de oogen op en zag dat de Franschen een ladenkast, gevuld met metalen voorwerpen, door het venster geworpen hadden. Hunne kameraden, die zich op den koer bevonden, snelden aanstonds toe. - “Ehwel, wat wil die?” schreeuwde er een vol woede. | |
[pagina 129]
| |
- “Er is een kind in huis,” zeide Pieter. “Hebt gij een kind gezien?” - “Loop heen!” schreeuwden verscheidene stemmen en een der soldaten, vreezend dat Pieter hem zijn deel mocht ontnemen van de bronzen en zilveren voorwerpen, welke in de ladenkast waren, sprong dreigend vooruit. - “Een kind?” riep een Franschman der bovenste verdieping. “Ik heb hooren kwekken in den hof. Het is misschien het jongsken van dien man. Men moet mensch zijn, ziet ge.....” - “Waar is het? waar is het?” vroeg Pieter. - “Langs daar, langs daar,” antwoordde de Franschman, hem den hof wijzend achter het huis.... wacht een beetjen.... ik kom beneden.’ Inderdaad, een oogenblik later sprong een Franschman, in zijn hemdmouwen, door het venster van het gelijkvloers, gaf Pieter eenen tik op den schouder en liep met hem den hof in. ‘Haast u wat, gij daar, riep hij zijn makkers toe. Het begint warm te worden!....’ en, den zandweg inslaande, trok hij Pieter bij de mouw en toonde hem een pak dat op een bank lag. Het was een klein meisje van 3 jaren, in een kleedje van rooden percal. | |
[pagina 130]
| |
- ‘Ziedaar uwen kleine..... een meisje, zooveel te beter. Tot wederziens, mijn beste.... Men moet menschelijk zijn, we zijn allen sterfelijk, ziet ge!’ En de rranschman ging zijn makkers vervoegen. Anna Karemna is, met de Gebroeders Karamazoff, van Dostoïevsky een der rijkste perels der hedendaagsche wereldletterkunde. We hebben reeds hooger gezien welk sprekend portret Tolstoï ons van zijne heldin heeft nagelaten. Anna is de verpersoonlijkte liefde, maar de zinnelijke en ongeoorloofde liefde. Ook wordt ze, volgens Tolstoï, verzwolgen door die verdelgende en schuldige liefde, door de Eros necrophoros. Van af de eerste verschijning van Wronsky, bijna van af den stilzwijgenden blik, welke ze hem toewierp en tot haren laatsten zucht bemint Anna en doet niets anders dan beminnen. We weten nauwelijks wat ze gevoeld en gedacht heeft, hoe ze heeft geleefd, het schijnt bijna of ze niet bestaan heeft vóór hare liefde. Het is onmogelijk zich Anna voor te stellen zonder die liefde. Ze is geheel liefde; geheel haar wezen ziel en lichaam bestaat uit liefde, gelijk het lichaam van den salamander bestaat uit vuur en dat der ondine uit water. Evenals tusschen Natacha en Pieter tusschen Kitty en | |
[pagina 131]
| |
Levine, bestaat er tusschen Wronsky en Anna geen enkele geestelijke band, bewuste of onbewuste. Er bestaat slechts een sombere en sterke aaneenschakeling van lichaam en ziel, aaneenschakeling welke de ziel aan het lichaam verbindt. Ze spreekt met hem nooit anders dan van liefde en hunne gesprekken zijn steeds onbeduidend. De woorden in hunne samenspraken beteekenen niets. De vochtige schittering der oogen integendeel, de glimlach, zeggen hetgeen niet is uitgedrukt en dat is het beslissende oogenblik der passie. Indien we dit onmachtig, niets beduidend gebabbel vergelijken met de zegevierende liefdezangen van Salomo en de Sulamitische vrouw, van Romeo en Julia, wat een hemelsbreed verschil! Doch de kracht van Tolstoï bestaat niet, zooals we hooger zeiden, in woorden. Anna en Wronsky drukken zich niet uit in woorden: een blik, een glimlach, de scliakeeringen van hun stem, de uitdrukkingen en bewegingen van hun lichaam, zijn voldoende, evenals bij verliefde dieren. Ook is die primitiere, dierlijke liefdetaal veel dieper dan ooit een gesproken woord kan uitdrukken. Ware passie blijft stom en laat alleen de blikken | |
[pagina 132]
| |
spreken. Dit heeft Tolstoï beter dan iemand begrepen en doen verstaan. Schaamte voor hare zedelijke naaktheid doet Anna het vreeselijk besluit nemen haar te zelfmoorden. De beschrijving van dit verschrikkelijk oogenblik, dat nogmaals een bewijs is van het Russische fatalisme, is een der aangrijpendste bladzijden uit het gansche werk: ‘Ge moogt terugkeeren naar huis,’ zeide ze, zich tot den jongen koetsier wendend. Ze sprak die woorden uit, langzaam en zacht, haar hart klopte om te breken en verhinderde haar het spreken. ‘Neen, ik zal u niet meer toelaten me aldus te pijnigen, dacht ze, in den geest dengene dreigend die haar martelde, en ze wandelde voort langs de kade.’ ‘Mijn God, waar vluchten?’ zeide ze bij haar zelven, zich beloerd ziende door de aanwezigen, wien haar opschik en schoonheid in het oog sprongen. De statieoverste vroeg haar of ze den trein afwachtte, een klein kwasverkooper hield haar in het oog. Aan het uiteinde van de kade gekomen bleef ze staan; dames en kinderen stonden er lachend te praten met een gebrilden heer, dien ze waarschijnlijk waren komen afhalen; ook zij zwegen en keerden zich om om Anna door te laten. Deze verhaastte den stap; een goederentrein kwam | |
[pagina 133]
| |
aangesnord en deed de kade daveren. Ze dacht zich wederom in eenen trein in beweging. Eensklaps herinnerde ze zich den man die overreden wierd de eerste maal dat ze Wronsky tegenkwam te Moskow en ze begreep wat er haar te doen stond. Licht en vlug snelde ze de trappen af, welke van de pomp, aan het uiteinde der kade tot aan de riggels liepen, en snelde den trein tegemoet. Koel onderzocht ze het groot wiel van den stoomduivel, de ketens, de assen, zoekende met de oogen te meten den afstand, welke de voorwielen, van den eersten wagen, scheidden van de achterwielen. ‘Dáár,’ zeide ze bij zichzelve, de schaduw beziende welke de wagen afwierp op het met kolen vermengd zand, dat de dwarswegen bedekte, ‘dáár, te midden, zal hij gestraft worden en zal ik verlost zijn van allen en van mezelven.’ Haar kleine, roode reiszak, welke ze met moeite van haren arm kon loskrijgen, dwong haar het oogenblik te laten voorbijgaan waarop ze zich onder den eersten wagen had kunnen werpen. Ze wachtte den tweeden af. Een gelijksoortig gevoel als datgene, welke ze eertijds ondervond, vooraleer in de rivier te springen, greep haar aan en ze sloeg een kruis. Dit vertrouwelijk gebaar deed in haar ziel ontwaken een menigte herinneringen uit haar | |
[pagina 134]
| |
jeugd en kinderjaren, het leven, met zijn vluchtige vreugden, schitterde een oogenblik voor haren geest; doch haar blikken bleven op den wagen gevestigd; en wanneer het middendal, tusschen de twee wielen, verscheen, wierp ze haren zak weg, trok het hoofd tusschen de schouders, en wierp zich, de handen vooruit, op de knieën, onder den wagen, als gereed om wederom op te staan. Ze had den tijd benauwd te worden. ‘Waar ben ik? waarom?’ dacht ze, moeite doende zich achteruit te werpen. Maar een reusachtige onverbiddelijke massa botste tegen haar hoofd en sleurde haar mede: ‘Heer, vergiffenis,’ murmelde ze de nutteloosheid voelende van den strijd. Een kleine mousjik, in zijnen baard mompelend, boog zich van de trede over den weg. En het licht, dat voor de rampzalige het boek des levens had verlicht met zijn martelingen, zijn verraad en zijn smerten, de duisternissen doorklievend, schitterde met een levendiger flikkering, weifelde, en doofde uit voor altijd.’ Anna Karenina mag, evenals Opstanding, het jongste werk van den onvermoeibaren grijsaard, in de andere werken van Tolstoï niet in handen gegeven worden van iedereen. Alhoewel zijn zedelessen algemeen en opbeu- | |
[pagina 135]
| |
rend zijn kan men echter het onderwerp zelf niet prijzen. Volgens sommigen, zooals Leon Daudet en Dr Künemann; is Opstanding, evenals: ‘Wenn wir Toten erwacken’ van Ibsen, zijn zwanenzang en zijn testament. Niet dat het misschien hun laatste werk zal zijn maar omdat ze om zoo te zeggen al hun vroegere werken in beknopten inhoud bevatten, en de schrijvers in hun waar daglicht stellen. Ibsen is van de mythologie en het idealisme naar het realisme gegaan om de massa te treffen. Verwonderlijk streng voor zichzelven schijnt hij na ieder werk meer ontgoocheld en is ieder drama een realistischer tegenwicht, een levendiger en meer hedendaagsche voorstelling dan zijn voorgangers. Doch naarmate Ibsen ouder wordt betreurt hij het ontvalien van het ideaal van zijn eerste letterkundige droomen en onmachtig te zijn geweest in het verwezenlijken van dit ideaal. Met bitterheid bestatigt hij dat hij zijnen toevlucht heeft moeten nemen tot bijna lage menschelijke karakters om zijne gedachten uit te drukken. Daarom ontwerpt hij: ‘Wenn wir Toten erwacken’, het beeld van zijne verloren begoochelinge. De kunstenaar die er zich in begraaft onder eenen sneeuwval met zijn dichterlijk model is niemand anders dan Hoen zelf. | |
[pagina 136]
| |
Een opsteller van de ‘Russhi Listy’, een dagblad van Moskow, heeft Tolstoï bezocht gedurende zijn laatste ziekte en het oordeel van den schrijver zelf gevraagd over Opstanding. ‘Dit werk, verklaarde Tolstoï, bevat eenige van de hoofdgedachten waarmede ik sedert lang bezig ben. Ik heb er versclillige soorten van liefde willen in voorstellen: de sentimenteele liefde, de zinnelijke liefde en nog een andere liefde veel verhevener, welke den mensch veredelt, hem loutert en verlost. De opstanding ligt juist besloten in die liefde!’ Bij Tolstoï is de liefde de zedeles van zijn werk; het is de liefde die de zedelijkheid kwetst, zooals in een ander werk: ‘de macht der duisternissen’ of het is de liefde die veredelt. De knoop in Opstandig is bijna nul en ontspruit zich zoo eenvoudig mogelijk. Hij is slecht een voorwendsel voor den strengen, soberen en bijtenden opmerkingsgeest van den schrijver. Prins Nekhludov heeft de gouvernante Catuche misleid. Hij geeft haar honderd roebels en verlaat haar. Doch haar schande wordt ontdekt, ze wordt weggejaagd en vindt nergens geen betrekking meer. Dit heeft voor gevolg dat ze dieper en dieper zinkt en een toonbeeld wordt van losbandigheid. Tien | |
[pagina 137]
| |
jaren later vindt Nekludov haar terug op de banken van het hof van assisen waar hij zetelt als gezwoorne. Catucha staat terecht als beschuldigd van medeplichtigheid aan moord door vergiftiging. Alhoewel onschuldig wordt ze veroordeeld en is het vonnis meer het gevolg van een misslag in de opstel dan van een rechterlijke beslissing. Ze wordt dus verbannen naar Siberië. Die onrechtveerdige veroordeeling heeft het geweten van Nekludov doen ontwaken. Hij is overtuigd dat dit een gevolg is van zijn schuld jegens Catucha. Hij denkt reeds niet meer aan prinses Korchaginne, die hij meende te huwen. Hij begrijpt dat het zijn plicht is Catucha te redden en indien hij haar niet kan redden haar te volgen en met haar te trouwen. Een nieuwe mensch ontwaakt in hem. Ondanks den zwaren strijd, welke in zijn binnenste geleveid wordt tegen den edelman, aan weelde en vermaak gewend, begint hij een nieuw leven. Hij bezoekt de rampzalige in het gevang, ziet al de onrechtveerdigheden van het gevangenstelsel en wordt de tusschen geplaatste persoon der veroordeelden. Hij opent ook de oogen voor de maatschappelijke onrechtigheden hij ziet den ikzucht en het zedenbederf der grooten, de ellende en het lijden der kleinen. Hij verlaat zijn weelderige woning, | |
[pagina 138]
| |
schenkt zijn landerijen aan zijn boeren en maakt zich gereed de veroordeelde te volgen naar Siberië. Die verandering van Nekhludov heeft haren weerbots op de Maslova. Allengskens komt haar vroegere liefde weer boven. Het gevallen schepsel staat op en, ondanks haar verleidende omgeving, ontdoet ze zich van haar verdorvenheid, hare onbezorgdheid en haren haat. In haar ook wordt een nieuw leven geboren. Wanneer haar voorziening in beroep en zelfs haar genadevraag verworpen worden, weigert ze het offer van Nekhludov. Maar de plicht heeft de ikzucht overwonnen, de prins volgt de verbannene en vervoegt Catucha in Siberië. Ziedaar het verhaal in al zijnen eenvoud. Maar welke kracht onder die eenvoudigheid! welke wonderbare opmerkingsgave, welke juiste en streelende kleuren in de beschrijvingen! welke onverbiddelijke en ontzettende logica in die maatschappelijke pleidooien; en eindelijke welken konden spot onder de bloemen van den nochtans zoo soberen stijl. Met echte maestria doet Tolstoï uitkomen de gebreken van het strafrecht, de onreclitveerdigheden en wreedheden van het gevangenstelsel, de diepe ellende van den Russischen boer, de dwingelandij en de ikzucht der heeren, het bederf en de ijdelheid | |
[pagina 139]
| |
der machtigen en der ambtenaars. Men gevoelt al die kwalen en lijdt mede. En boven dit alles zweeft die verheven les welke het verhaal beheerscht en door den grooten schrijver met echten apostelijver gepredikt wordt: ‘Kwijt uwen plicht in het leven; vervult hem geheel en gansch, zonder iets toe te geven aan de eischen der ikzucht of aan de verleidingen der vermaken; kwijt hem ondanks hooge geboorte, ondanks de fortuin, ondanks de driften, ondanks de vooroordeelen van het ras. En om hem te kennen leen het oor niet aan het oordeel van anderen, maar luister alleen naar het oordeel van uwe ziel. Ge zult er leeren dat de plicht niet bestaat in te werken voor uw eigen zelven maar in te werken voor den evennaaste; ge zult er door kennen de rechtgeaardheid, het medelijden, de verloochening, de zelfopoffering; en door hen zult ge de vrede en de vreugde bezitten. Hoe laag ge ook zult gezonken zijn in het verleden, staat op en gaat vooruit, de oogen gericht op den plicht, die zon van goedheid, recht en geluk.’ De schrijver past die waarheden toe op dat bijzonder midden dat men het Russische Rijk noemt, dat hij tot in de minste schuilhoeken kent en bestudeerd heeft. Daarenboven weet hij aan die waarheden een zoo algemeenen | |
[pagina 140]
| |
en diepen zin te geven dat ze ook van kracht zijn voor de geheele wereld en de gansche hedendaagsche maatschappij verlichtten. We besluiten met Eduard Rod over 't nut van dergelijke boeken: ‘On ne refuse, ni de siéger dans les tribunaux, ni de servir dans les armées, mais l'amour de la paix devient plus sincère et plus désintéressé, on ne renonce pas à sa vie personelle, mais on s'efforce de s'oublier un peu pour mieux aimer le prochain; on ne distribue pas ses biens aux pauvres, mais on leur abandonne une part plus large de son superflu, on n'entre pas de plein-pied dans la sainteté, mais on résiste à quelques-unes de ses convoitises, ou, si l'on est trop faible pour leur résister, on ne leur cède qu' avec révolte et douleur.’
Dr G. Le Fèvre.
Caneghem 1/ 7/ 03. |
|