Jong Dietschland. Jaargang 6
(1903-1904)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
[Boekbeoordeelingen.]Uit het Verslag van den vijfjaarlijkschen wedstrijd voor Nederlandsche Letterkunde Xe tijdvak (1895-1899) door Prof, Adolf De Ceuleneer, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie.Even lofwaardig komt ons voorde Verdwijning der Alvermaunekens van Lenaerts. De voorhistorische overleveringen in volkssagen zijn er zeer lief aaneengesponnen in den vorm van een Limburgsch Hiawatha. Eenheid van plan kan men er niet in vinden. De dichter heeft veel meer gestreefd naar het te pas brengen van al de volkslegenden dan naar de natuurlijke ontwikkeling van een verhaal. De schilderachtige beschrijvingen, de aandoenlijke tafereeltjes laten het dichterlijk talent van den schrijver uitschijnen. Eenige deelen zijn zelfs heel dramatisch (bl. 14-18, Xde zang). De betreurde dichteres Hilda Ram waardeerde heel juist het gedicht in de volgende verzen: ‘Want zoo gij uw verzen hard vindt,
And ren zijn ze lief en zoet,
And ren warmen zij het hart
Met hun levendigen gloed.’
Van Haute, die reeds onderden deknaam Eckart de Parsifallegende in frissche verzen vertolkte, toont zijne dichterlijke begaafdheid in zijne Rijmdichten. De onderwerpen zijn iet of wat afgezaagd, eene zekere eentonigheid ontneemt den gloed aan meer dan een gedicht. Hier en daar erkent men ook eene jonge opgeblazenheid die het schoone zoekt in woordenkoppelingen, meer dan in diepe eenvoudige waarheid. Maar de taal is rijk; schrijver | |
[pagina 100]
| |
bezit een dichterlijk gevoel der natuur, en, als hij naar het leven dicht, dan zijn de stukjes waarlijk schoon (Noenegalm, Onweder, Hertog Jan, de Nachtegaal, de Vledermuis).
Pattijn, die In Werkstaking een boeiend verhaal schelst van sociale toestanden en eenige karakters allerbest afschildert, schrijft in Onze Jongens van 1798, in romantischen vorm, eene levendige en aanschouwelijke geschiedenis van den Boerenkrijg, en dit met eenige eigenaardige tafereelen. Hij vertelI zoo uitmuntend en zoo natuurlijk, zoo meesleepend, dat men altemet denkt het verhaal van oenen ooggetuige te lezen. De taal is niet altijd verzorgd. Wordt hij het Nederlandsch meer meester, zoo zal hij voorwaar een kloeke prozaschrijver worden.
Hoogst lieve novellen zijn Brem en Varen van E. de grave. Schrijver vliegt wel niet hoog, maar hij grijpf nu en dan diep. Is de vinding niet rijk, de opmerkzaamheid is juist en fijn. Een waar dichterlijk gevoel bespeurt men in Op den Dam. He Grave beschrijft en vertolkt uitmuntend wat hij ziet, vertelt met sobre maar roerende woorden. Hij kent hel menschelijk hert, toekent fijn de verschillende karakters af en herinnert soms aan Snieders. Hij beloofde veel, doch al die hoop is verdwenen want bij het neerschrijven van dit verslag wordt ons zijn afsterven aangekondigd.
Van heel anderen aard is Lenteleven van Stijn Streuvels en zijn de verken van Cyriel Buysse. Stijn Streuvels is een man uit het volk. Zijne wonderbare begaafdheid is buiten kij[f], al laten zijne geschriften, met het oog op taal en stijl, vrij wat te wenschen over. Men mag zich over zijnen plotselijken bijval wellicht verwonderen; maar zijne taal is recht eigenaardig en | |
[pagina 101]
| |
schilderachtig; zij kenmerkt zich door onbewimpelde rechtzinnigheid. Die taal heeft hij gemaakt, het is een door hem zelven gefabrikeerde tongval. Zuiver Nederlandsch is het niet, echt West-vlaamsch evenmin: het is de taal van Streuvels, en dit is wellicht de reden van de bijzondere ingenomenheid, van den grooten bijval die hem te beurt gevallen is. Zijne verhalen getuigen van eene buitengewone ziens- en zeggenskrachten van eene groote eigenaardigheid. Ongelukkig toont hij soms een bedroevend gemis aan smaak in de keus zijner onderwerpen. Sommige verhalen zijn stootend, zelfs walgelijk. Zijn ze niet slecht gekozen, dan ontwaart men toch eene neiging haar stoffelijkheid, naar vleeschelijkheid in de bijzonderneden (Op den dool). Fijne gevoelens, goede harten worden zelden voorgesteld. Hij schetst de menschen niet gelijk zij meestendeels zijn, maar zoekt naar uitzonderingen. Men herinnere zich de grofheden die de vader naar het hoofd van Honorieneke slingert als het kind vergiffenis komt vragen den avond vóor hare Eerste Communie. Dit is niet natuurlijk. Zoo handelen onze Vlaamsche boeren niet. Men vergelijke, gelijk men het overigens reeds gedaan heeft, deze ruwe ontvangst van Honorieneke door haren vader met een dergelijk tafereel voorkomend bij G. Droz (Au foyer chrétien) en men zal nog meer den slechten smaak van Stijn Streuvels moeten bekennen. Die gebreken maken het boek niet heel geschikt voor het Vlaamsche volk. Het geeft geene juiste gedachte van Vlaamsche zeden of levenswijze. Stijn Streuvels is ook een pessimist; overal stelt hij het noodlottige en de levensellende voor. Hij borstelt wild en woest; hij leere nu kiezen en kuischen. Hij streve naar een hooger ideaal en late het grof naturalisme varen. Daar hij van zonderlinge gehalte is, en met weinige woorden schildert, zoo nioge hij zijne botte, ruwe figuren fijner afschetsen. Streuvels is door de natuur zeer rijk begaafd, en zal als schrijver zeer hoog klimmen indien hij niet meer offert op het altaar van de mode of van het snobisme.
Guido Gezelle heeft gemeen met andere groote kunstenaars dat hunne geniale waarde slechts na hunnen dood algemeen erkend wordt. Door zekere omstandigheden kan een kunstenaar soms gedurende zijn leven zich een onverdienden roem verwerven. Maar miskenu zijn, bespot, vernederd worden gedurende het leven, en na den dood door eenieder als een groot, uitstekend man, als een genie bewonderd worden, dit is een zeker teeken dat de werken bij het nageslacht in eere zullen blijven, het is een waarborg der onsterfelijkheid. | |
[pagina 102]
| |
Men had wel altoos erkend dat Gezelle de eigenaardigste onzer dichters was, maar men bracht tegen hem in dat hij Westvlaamsch schreef. Had hij zulks niet gedaan, Gezelle zou niet Gezelle geworden zijn. Het gebruik van zijne taal, - men noeme het nu, indien men wil, zijn dialect. - die hij meer dan wie ook meester was, gaf aan zijne bewoordingen dien ontzaggelijken rijkdom en aanzijn vers die harmonie, welke door geen onzer dichters, zelfs niet door Ledeganck, overtroffen is geworden. De lezer is soms gestoord door het groot getal ongewone woorden; maar wie zou net den dichter ten kwade kunnen duiden als hij den taalschat verrijkt, en woorden, die haast vergeten waren, als kostelijke peerlen opzoekt en vastzet in onvergankelijke verzen? Ook heeft de Jury niet noodig geacht het gebruik van particularistische woorden in aanmerking te nemen, overtuigd dat Gezelle, niet minder dan Fritz Reuter bij de Duitschen, eene eerste plaats in onze letterkunde zal behouden. Sedert dichters afsterven heeft men, hier en in Holland, hem zulke eervolle hulde gebracht en op zulke wijze zijne geniale verdiensten erkend, dat het wellicht gewaagd is nog eens te herhalen wat zoo dikwerf en zoo goed gezegd is geworden. Rijmsnoer, het laatste, - men noemt het zijn meesterstuk, - voortbrengsel van den meester draagt den stempel van zijn eigenaardig talent, van zijne eigene ziens-, voelens- en zeggensvaardigheid. Het natuurgevoel, (alzoo het gers bl. 99 een der schoonste van den bundel) is er zoo diep ingrijpend dat men meermaals aan Goethe moet denken. In volle waarheid geeft hij weder wat hij gevoelt. De lezer bemerkt weldra dat Gezelle als man zoo hoog staat als zijn dichterlijk genie; men bemint hem zoo innig als men hem bewondert. Hij ontdekt de schoonheid in de natuur alwaar zij ook verdoken ligt; hij ontleedt de edelste gevoelens: dit alles heeft hij genoten; en, door zijne weergalooze dichtkunst, door zijne zoetvloeiende taal, door zijnen rijkdom van klank en vorm, doet hij ons ook dit alles beminnen en genieten. Rijmsnoer is, gelijk onze collega, de heer Alf. Janssens in zijne redevoering van Kortrijk zegdeGa naar voetnoot(1): ‘De kristallisatie van de helderste gedachten, waar al 't vloeibare van vroeger uit verdampt is en die nu, vast ineengezet, niets anders doet als vonkelen en stralen gelijk de tintelende vlakken en kanten van het zuiverste bergkristaal.’ Het verschil tusschen vele zoogenoemde dichters en Gezelle is als tusschen verguldsel en goud, tusschen gemaakte bloemen en levende, tusschen fijn gekleurd glas en echte diamanten. | |
[pagina 103]
| |
Bij hem geene jacht op effect, de alliteratie en de klanknabootsing vloeien van zelfs, zijne verzen zijn eene hemelsche muziek zonder weerga. Sprekende van Rijmsnoer, zegt Prof. G. VerriestGa naar voetnoot(1): ‘Een schilder gelijk beziet hij de natuur en teekent ze af met de strengste nauwkeurigheid, en, anderzijds, breekt hij medeen ‘de banden der zinnelijke waarneming, treedt uit de vermoeide, bestoven banen der stoffelijke wereld, met zijn hoog en edel wezen, bezielt hij de schepping Wierd ooit, in 't zij welke taal, realisme en idealisme, stof en geest, ziel en lichaam zoo verbonden en versmolten? De heerschappij over taal is nu tot onberekenbare kracht gestegen, woord en wending zijn deels van ijzer en van staal, deels verrukkend van bevalligheid en innigste gemoedelijkheid.’ Gezelle is niet meer. Vlaanderen zal geene nieuwe gedichten van zijnen zanger meer bekomen. Maar zoo lang een Vlaamsch hart zal kloppen, een Vlaamsche mond onze taal zal doen weergalmen, zoo lang ons volk zal leven, zullen de gedichten van Gezelle gelezen worden. Zijn roem zal steeds hooger stijgen, want zijne gedichten zijn de ideale en zuivere weerkaatsing van onze gedachten, van onze gevoelens, van ons Vlaamsche leven. Hij bezingt de weiden, waar onze kudden grazen, de akkers waar wij overvloedige veldvruchten oogsten, den bodem waar onze wiege stond. Hij bezingt onze helden en doet ons ons land beminnen gelijk hij zelf het beminde; en over al zijne gedichten zweeft de verlieveve geest van het christelijk ideaal. Eeuwig zal Guido Gezelle leven in het hart van zijn volk. |