Jong Dietschland. Jaargang 6(1903-1904)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 97] [p. 97] Miserere mei, Deus. 'k Heb zoo menigmaal in 't leven Mij aan zonden prijsgegeven, En in 's herten konden nacht Bange stonden doorgebracht. 'k Heb mijn Heer en God vergeten, En de roepstem van 't geweten In den roes van weelde en pracht Ruw en roekeloos versmacht. 'k Heb te midden 't aardsche gloren U, mijn God, uit 't oog verloren, En gestreefd, den ganschen dag, Naar een ijdle flonkerbag. 'k Werd, onwetens vastgekluisterd, Daar 'k met wellust heb geluisterd Naar den streelend - zoeten drang' Van een sluw sireengezang. 'k Zag geen hemelsch licht meer stralen, En, verblind, zoo bleef ik dwalen Op 't bedriegelijke pad, Waar de slang verborgen zat. O rampzalig, die vermaak vond Waar, hem wachtende, de draak stond: Welig woekert in het kwaad Het vergiftig slangenzaad. [pagina 98] [p. 98] Heer, erbarm U, schenk genade! Zie, met schuld en schand beladen, Kniel ik weenend voor U, neer: Och, erbarm, erbarm U, Heer! Kom, o Jezus! breek de banden, Die mijn laatste kracht verlamden; Red, o red mijne arme ziel, Die door eigen wijsheid viel. Wil, o Heer! in 't bloed mij wasschen Dat ik uit Uw zij zien plassen; Dan geneest mijn krankend wee Aanstonds in die zalige zee. 'k Wil getrouw U zijn van heden, 'k Wil door U mijn hert herkneden, 'k Wil U lijdzaam volgen steeds Op den ruwen weg des leeds! Want uit bitteren lijdensalsem Groeit dan zoete zielebalsem, Groeit dan hoogre liefdemaat, Die mij vrijwaart tegen 't kwaad. Alfons Moortgat. Opdorp. Vorige Volgende