Jong Dietschland. Jaargang 6
(1903-1904)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Peter Benoit's ‘Oorlog’Aan mijn trouwen vriend Karel Demortier. 1868. Meester Jan Van Boers had zijn oratorio ‘De Oorlog’ gedicht en zijn vrienden op een voorlezing van zijn stuk uitgenoodigd. Peter Benoit was op die voorlezing aanwezig; hij begreep onmiddellijk wat stevig bouwmateriaal dit gedicht voor zijn muziek zou opleveren en nauwelijks had Jan Van Beers zijn voorlezing geëindigd of Benoit logde de hand op het werk en riep uit: ‘dit stuk hoort mij toe’ ‘en ik verzeker u, voegde hij er, met diepe aandoening bij, dat gij tevreden zijn zult!’ ‘Dank zij die heugelijke voorlezing werd de wereld verrijkt meteen ontzaglijk muziekgewrocht dat op ééne lijn dient gesteld te worden voor rijkdom van kleur en stoutheid van gedachte, met Beethoven's ‘Negenste Symphonie’ en Wagner's ‘Ring der Nibelingen’ Dit gewrocht werd nu te Antwerpen op een wijze den Meester waardig, uitgevoerd. Wij willen in deze enkele bladzijden trachten aan al onze lezers een klaar inzicht van Benoit's meesterstuk te geven, [']t welk ook nog tot leiddraad diene aan hen die het stuk verlangen te hooren. De oorlog is een wereldlijk oratorio 't welk tot een behoorlijke uitvoering niet minder dan oen duizend stemmen behoeft, als volgt ingedeeld: zes solisten; een so- | |
[pagina 49]
| |
lokoor; een klein koor (het bestond uit 3 soprano[']s, 4 alto's, 4 tenoren en 4 bassen); een bovenkoor ( er waren 44 soprano's en 52 alto's (knapen), tenoren en bassen (mannen) in gepaste verhouding); en een groot koor: een 100 soprano's en even veel alto's ( meisjes ) tenoren en bassen (mannen) in evenredigheid Het oratorio vangt aan met een kruimigen zang voor blaastuigen en het eerstvolgend zangkwartet, waarin als 't ware het zwaartepuntGa naar voetnoot(1) van heel het gewrocht ligt, onderscheidt zich insgelijks door zijn kruimigen bouw en gloeienden toon: ‘Lente kust, met gloeiend minnelonken!!...
en almachtig barst het los van wellust en genoegte in het laatste der zes verzen van het kwartet: Leven spat en sprankelt allerwegen,’
En ‘Beken
En vlieten
Verbreken hun boeien
En schieten
En vloeien
Met tintelenden glans
Kabbelend
En babbelend.
Hunne oevers langs,
Die schoone, zoetvloeiende versjes vormen het eerste thema van het stuk, toevertrouwd aan het klein koor; een klein koor was daartoe inderdaad vanzelf aangeduid: het solokwarket ware te zwak en het groot koor te machmachtig geweest; een der bijzonderste eigenschappen van Benoit is ongelukkig niet altijd de juiste keuze der gelui- | |
[pagina 50]
| |
den niet alleen wat de kleur betreft maar ook wat de kracht of sterkte aangaat. Die beschrijving is overheerlijk; terwijl de zang statig op uitgespreide wieken drijft, toovert het orkest de kabbe lende en babbelende beken en vlieten voor den geest, zoo duidelijk als men dit, redelijk, van de muziek, wier hoofdoel toch niet is bepaalde beeldenGa naar voetnoot(1) op te wekken, verwachten kan. En de taak van den toondichter was niet gemakkelijk; een onweder verbeelden zal voor een toondichter van eersten rang wel niet al te lastig wezen, omdat het er slechts opaan komt een overvloed van natuurgeluiden die toch wel het voornaamste kenmerk uitmaken van een onweder, door kunstmatige geluiden na te bootsen; en zulks op eene wijze die zooveel mogelijk ons schoonheidsgevoel bevredigt: men denke slechts aan de onweders van Beethoven en Weber; eene zee door middel van geluidsindrukken aanschouwelijk maken, komt, op de keper beschouwd, heel wat lastiger voor; niet alleen omdat de rol van het natuurgeluid in de wording van het beeld zooveel kleiner is, omdat niet meer de indrukken van het oor maar wel die van het oog hierin de bovenhand hebben -maar ook omdat het orkest reeds minder hulpmiddelen aanbiedt tot nabootsing van het eentonig natuurgeluid der zee dan tot nabootsing der natuurgeluiden van een onweder; wanneer men zich nu op den boord eener beek bevindt zal men zich nog langer afvragen op welke wijze men door middel van het orkest | |
[pagina 51]
| |
het beeld eener beek - van deze of gene beek, van dit of dat voorwerp kan natuurlijk geen spraak zijn - in het brein van den toehoorder zou doen ontstaan: om de eenvoudige reden dat het gekabbel der beek door geen speeltuig of combinatie van orkestgeluiden kan weergegeven worden: de juiste stempel (timbre), de versche kleur ontbreekt.
Uit dit voorbeeld leide men af dat, wanneer er spraak is van beeldrijke orkeststratie, die rijkdom aan beelden over 't algemeen niet absoluut maar slechts betrekkelijk is, zoowel wat duidelijkheid der beelden betreft als wat hun getal aangaat: het aantal opgewekte beelden hangt grootendeels af van de toehoorder zelf: er is eene lange gewoonte toe noodig om al de beelden te vatten die de toondichter heeft willen doen onstaan; gansch onbeschaafde menschen vinden kop noch staart aan een schilderij, aan een lichtteekening, omdat zij geen begrip hebben van afstanden, van doorzichtkunde, van schaduwen, waarmede geletterde menschen integendeel van kindsbeen af en buiten hunnen weet in dagelijkschen handel en wandel vertrouwd geraakten; onervaren menschen op toonkundig gebied vatten de zoo verscheiden en talrijke uitdrukkingsmiddelen niet waarmede de toon kunst onduidelijk geteekende, nevelachtige beelden opwekt; zij zullen b.v. moeilijk vatten dat Benoit het vloeien van vlieten en gekabbel van beken heeft pogen te vertolken door middel van golvende ‘figuren’ op de fijne vioolsnaren en zullen in 't geheel niet vatten dat Wagner het geruisch der bladeren van het woud | |
[pagina 52]
| |
(in Tannhauser) door middel van dalende chromatische loopjes op hetzelfde speeltuig heeft willen weergeven. Dit geldt nog meer waar er spraak is van: ‘Heiden en weiden,
Vol schitterende kleuren,
die Azemen
En geuren
Wijd en zijd,.....’
immers het beeld eener heide of eener weide ontstaat in ons niet door natuurgeluiden - de stilte is hier integendeel een voornaam kenmerk - maar uitsluitend door het gezicht en den reuk; het oor speelt er dus geen rol in, zoodat het er opaan komt gezichts - en reukindrukken door gelijksoortige indrukken van het gehoor te vervangen die dezelfde beelden opwekken: Beethoven b.v. vertolkt het gepinkel eener ster door middel van den eiger aardigen klank van twee traag en ‘in terts’ - (tierce) spelende fluiten (9e symphonic); elders poogt hij het rijzen der zon te verbeelden door middel eener plechetigstijgende muzikale ‘teekening’ voor trombone; wij weten niet of hij ook ergens de maan heeft pogen te verbeelden: denkelijk zou hij in dit geval zijn toevlucht genomen hebben tot de gewone trompet; de fluit (ster) ware te zwak, de trombone (zon) te krachtig gewcest. Men begrijpt nu hoe moeilijk het is door muziek eene heide of weide voor te stellen: een kalme rustige zang b.v., doorspekt met een vloed van korte tintelende tonen, - symbool eener vlakte waarop een aantal scherp afgeteekende kleuren, beduidt, op zichzelf genomen, bijna | |
[pagina 53]
| |
alles en bijna niets; en hier, evenmin als in zooveel andere brokstukken uit werken van groote meesters, zou niemand aan [']s meesters'doel denken indien woorden en toestanden de beteekenis van de orkesttratie niet duidelijk maakten. Hoeveel gemakkelijker was 's meester taak niet tot vertolking, met zinrijke orkesttratie, der verzen ‘Tusschen de golvende voren
Wemelt en wiegelt in 't zonnelicht,
Malsch en dicht,
Tarwe, gerst en’ (tweede thema).
Hier is er immers beweging en daarbij nog geluid, en muziek heeft rythmus tot grondslag; beelden [d]ie door beweging en geluid in de natuur kunnen verwekt w[or]den zijn natuurlijk het gemakkelijkst om weer te geven door middel eener kunst wier middelen van uitdrukking zijn: rythmus en klank; ervaren toondichters dragen dan ook de grootste zorg, waarde gelegenheid voorkomt, dergelijke beelden, zoo levendig en effektmakend als maar mogelijk, te verwekken: de klavierbegeleiding van Schubert's vermaarden ‘Erlkönig’ wordt van af het begin tot op 't einde van het lied toegewijd aan de trouwe vertolking van den wilden galop van het paard; Bach vertolkt in zijn Weinachtsoratorium op voortreffelijke wijze, door middel eener krachtig gerythmeerde ‘beweging’ de snelle vaart der herders naar den stal van Bethleëm; men zou hier ook honderden voorbeelden kunnen aanhalen maar misschien geen beter dan de prachtige Inkleeding van het tweede thema uit den ‘Oorlog’; ja, men ziet de halmen wiegelen, men hoort ze ruischen: [stemmen en] | |
[pagina 54]
| |
orkest tooveren ons hier een golvend veld voor den geest: en dit heerlijk tafereel wordt steeds levendiger van kleur: het vallen en warrelen van bloesems en bladen, het geronk en gemor van bieën en hommelen, het geschal der vogelen, dit alles is voortreffelijk geteekend en verkondigt: Levensweelde, liefde, vrijheid,
Hemelblijheid
Overal.
Naar onze zeer bescheiden meening zou zelfs wat minder kleur niet geschaard hebben: het komt ons wat overdreven voor als 't ware vers voor vers nieuw muzikaal realism - want wat is dit anders? - te scheppen; bij die bijzaken wordt soms wat lang vertoefd en de beschrijving draagt soms een zweem van gezochtheid, van eenige jacht naar effekt; de muziek wil nevelachtige beelden voortbrengen zooals zij vaak nevelachtige gevoelens vertolkt: een muzikale schilderij weze niet met een haarfijn penseel maar met borstel en spons geborsteld; waar de muziek zich bemoeit met beschrijving van een landschap aanschouwe zij dit landschap van op een hoogen berg; - wat is er schooner dan zulk een nevelachtig tafereel? de schilder toovert ons een harmonisch geheel voor den geest uit zooveel beelden, en duidelijke beelden, als wij er maar vatten kunnen; de dichter bereikt hetzelfde doel ofschoon op minder volmaakte wijze omdat zijn beelden minder duidelijk en niet tegelijk, maar 't een na 't ander geteekend worden; de toondichter bezigt een uitdrukkingsmiddel dat oneindig meer dan de dichtkunst | |
[pagina 55]
| |
afhankelijk is van den tijd: het zingen van een vers vraagt heel wat meer tijd dan de lezing ervan; daaruit volgt dat de wording van elk natuurbeeld door middel der toonkunst tijd, en veel tijd vraagt, zoodat de eerste beelden, bij te lange beschrijving, verdwijnen vooraleer de opvolgende beelden geteekend werden: waaruit volgt dat zij geen harmonisch geheel meer, maar alleen een doellooze opeenstapeling uitmaken; dat de toondichter die over talrijke stemmenmassa's en machtige orkesttrale hulpmiddelen beschikt, het middel voor de hand heeft om verschillende beelden tegelijk op te wekken, neemt dit bezwaar niet weg want naarmate de tegelijk opgewekte beelden talrijker worden, vragen zij meer tijd tot afschetsing. Maar sluiten wij deze te lange, hoewel tot een klaar begrip van het stuk onmisbare, uitweiding. Na het hooger aangehaalde tweede thema, keert het eerste thema weer in ‘onder den zoelen adem’... en komt een derde thema op ‘En bieën en honmelen...’ Nadat men het uitgeschatert heeft van ‘levensweelde, liefde, vrijheid, hemelblijheid,’ breekt het groot koor los in een overmachtigen welkom: ‘Welkom, Lente! welkom, bron van zegen.’
Zelden overviel ons, in een grootsch toonkundig gewrocht, een onaangenamer verrassing: bij al dit zwellend lawaai en vreugdegeroep maakt het den indruk alsof men voor zich een hoop drenkelingen had, die eensklaps het reddende land ontwaren en behoefte voelen hun dolzinnige vreugde uit te schreeuwen. Is de komst der Lente dan zoo iets verrassends, zoo iets buitengewoons dat zij | |
[pagina 56]
| |
met dergelijke uitspatting hoeft begroet te worden, en zulks dan nog nadat zij reeds zoo breedvoerig beschreven werd? Wij voelen geen lust langer stil te staan bij dien ‘welkom’ die ons zoo erg onwelkom was. Tot nog toe waren de ‘Aardgeesten’ aan het woord; thans komt de mensch aan de beurt om zijn hoogmoed bot te vieren: ‘Ja, mijn is de aarde! ik ben haar koning!’... (4de thema) Heel dit meesterlijk verhaal is betrekkelijk goed weergegeven: nochtans vinden wij hier ook het orkesttraal effekt wat te overvloedig of althans te duidelijk; was het wel noodig, waar het slechts een verhaal is en geen blijvende schildering, zooveel afwisselende orkesttrale kjeeding te gebruiken, nu eens het ondier te verbeelden dat opwelde uit den schoot der aarde, dan het voedend zog dat in vruchtbren bloesem ontspringt, dan weer ‘wat krielt op den aardbodem’ of ‘roeit door 't ruim en door de golven?’ Over dit alles ligt een zweem van lastig streven: het draagt sporen van de moeite die de toondichter zich getroost heeft; al getuige dit verhaal dan ook van een onuitputtelijk talent, toch dunkt ons die beschrijving wel een beetje ‘forcé,’ vooral waar er spraak is van ‘bliksems die om d'aardbol draven’ Men zou de toonkunst als 't ware de kunst der contrasten kunnen noemen; eene symphonie, eene sonate, een concerto bestaan uit drie sterk contrasteerende deelen; een krachtig allegro, een traag adagio of andante en een levendig finale 't welk in denzelfden toonaard geschreven is dan hot allegro, zijn de drie bestanddeelen | |
[pagina 57]
| |
eener regelmatig opgebouwde sonate; de inlasschin[g] van een stuk in scherzenden trant, een scherzo, tusschen een dier drie stukken, maakt steeds een zeer goeden indruk; in dit laatste geval heeft men dus vier duidelijk afgeteekende contrasten: gespierdheid en kracht droefheid en plechtigheid - drollige schertst en b.v. vroolijk gehuppel. Wat waarheid is voor de sonate, (eene opeenvolging van contrasteerende stukken voor een of voor een beperkt getal speeltuigen,) is ook waarheid voor de symphonie ofte orkestsonate en voor het concerto: dit is eigentlijk een sonate waarin een of ander soloinstrument de hoofdrol speelt. Wat waarheid is waar muziek uitsluitend op eigen krachten steunt: de instrumentale muziek, is ook waarheid waar zij de hulp behoeft der dichtkunst: de grootste bezorgdheid van een librettodichter weze daarom het scheppen van scherp contrasteerende toestanden en scherp tegenstrijdige karakters en zulks zonder nuttelooze aanleidingen en overgangen, met weinig woorden, in enkele verzen; want de muziek heeft veel tijd noodig tot het schilderen van een toestand en het teekenen van karakters; men herinnere zich onze beschouwing over natuurschildering door middel der muziek. De muzikale verwerking zal de tallooze onnatuurlijkheden van een dergelijk goed opgevat libretto wegcijferen. Hoe meer men nu Van Beers ‘Oorlog’ overleest, hoe dieper men overtuigd wordt van de degelijkheid voor een muzikale verwerking van dit meesterlijk stuk; wij vinden in dit stuk eerst en vooral twee hoofd contrasten: de liefelijkheid der Lente en de gruwelen van den Oorlog die op | |
[pagina 58]
| |
hun eigen reeds volstaan zouden tot een degelijke muzikale verwerking, maar dan nog duidelijker, scherper gemaakt worden door een aantal kleinere contrasten die wij ‘persoonscontrasten’ zullen noemen; men denke slechts, voor wat aangaat het tweede deel, op den ‘Geest der Duisternis’ en de ‘Aardgeesten’, op het ‘Geweld’ en de ‘Vrouwen’ op ‘Arbeider’ en ‘Krijgslieden’ op ‘Verwinnaars’ ‘Verwonnelingen’, zoodat de toondichter eenerzijds, uit den aard zelf der twee hoofdcontrasten, overvloedige stof heeft tot opwekking van beelden die meestal in de natuur zelve grootendeels door beweging en klankGa naar voetnoot(1) opgewekt worden en anderzijds door den overvloed van contrasten geen langdradigheid te duchten heeft en vrijen teugel kan vieren aan den innerlijken lust tot vertolking van tegenstrijdige gevoelens en aandoeningen; een waarlijk geniale schepping is wel die der ‘Spotgeesten’; hoongelach en spotternij laten zich opperbest door de muziek vertolken. Nauwelijks heeft de ‘Mensch’, vol opgeblazen hoogmoed uitgeroepen: ‘stof is knecht, en geest is heer!’ of daar treden zij op, de hatelijke spotgeesten, en proesten het dreigend en onheilspellend uit: ‘Hoor den trotschaard brallen!
Ha! ha!
Koning zich noemen van allen!
Ha! ha!
Maar wie over hem gebiedt, -
Ha! ha!’
| |
[pagina 59]
| |
En telkens hij den Spotgeest laat optreden is Benoit's muziek, in kracht en juistheid van uitdrukking, onovertroffen, wellicht onovertrefbaar: als dat geen oogenblikken zijn van onmetelijk kunstbegrip, dan vragen wij ons af wat het woord kunstbegrip wel te beduiden heeft. Hoeft er een klaarder bewijs van wat de inspiratie van den componist kan te danken hebben aan de geniale vondsten van een dichter?
Het tweede deel van ‘De Oorlog’ vangt aan met een oproep van den Geest der Duisternis tot de geesten, om den mensch tot broederstrijd aan te sporen; onnoodig te zeggen dat, in tegenstelling met het eerste deel waar bijna alles getuigde van levenszucht en levenslust, heel de muzikale verwerking hier integendeel diende aangewend te worden tot vertolking van gansch tegenstrijdige gevoelens; bang en somber ronken de cello's en bassen, en banger nog klinkt weldra, met gesmoorde stem, het thema der Aardgeesten: ‘Wat stikdamp - wat stikdamp, walmt er - walmt er...’ en barstlos tot vertwijfeling en wanhoop. De bewerking van dit koor der Aardgeesten is buiten kijf een der beste bladzijden van de partituur: men herkent hier wel de hand van een Vlaamschen meester; en strijkstokken en blaastuigen schilderen hier, zoo levendig als penseelen, de onheildreigende duisternis die, grauw als lood, boven de kimmen klimt, de ‘rollende wagens en trap- | |
[pagina 60]
| |
plende paarden, de ‘rofflende trommels en kletterende zwaarden,’ al beelden die zeer goed door geluid kunnen verwekt worden, en eindelijk de vlucht van de aarde naar denvreê; het al bekroond door een machtig ‘Wee!’ op het thema ‘Vlucht van de Aarde’ volgt een plechtige poos die zoo ineens gebroken wordt door een oorverdoovenden schreeuw: ‘Mannen!’ Dit herinnert ons de volgende gebeurtenis: Wij bevonden ons eens, tot zedenstudie op de toeschouwers, in hot ‘Paradijs’ van een schouwburg, en 't was voor ons oen ware verassing te bespeuren mot welk een levendige belangstelling die ruwe werkersbevolking den gang van het stuk volgde: nooit hadden wij gemeend zooveel kunstbesef bij een onboschaafdon werkman aan te treffen; die belangstelling bereikte haar toppunt toen de heldin van het stuk door een dwingeland tot verraderij aangespoord en geplaagd werd maar spijts alle beloften en bedreigingen een heldhaftigen weerstand bood: heel de bevolking van het Paradijs stond recht, en keek en luisterde met fonkelende oogen en hijgende borst; zij genoot en verstond dit aandoenlijk schouwspel dat terecht al hare aandacht vestigde; toen zoo opeens de heldin van het stuk, bij een laatste bedreiging van den dwingeland, als een steen op den grond plofte; dit overdreven, onnatuurlijk en dwaas tooneeleffekt had juist het tegenovergestelde uitwerksel: het gezonde kunstbesef dier Paradijsbezoekers werd er zoo stootend door ‘geschokt’ dat zij den val der heldin door een donderend en uitbundig gelach begroetten en het heel wat tijd duurde eer de vorig plechtige stilte hersteld was. | |
[pagina 61]
| |
Welnu een overdreven muzikaal effekt heeft geen ander gevolg dan een overdreven tooneeleffekt: het vermoordt en vernietigt het kunstgenot omdat de kunst zich niet kunstmatig laat opwarmen maar vrij en los binnen de grenzen der natuurlijkheid bewegen wil, en vooral toonkunst is eerst en vooral een spontane kunst. Naar gelang de toehoorder onbewust of bewust is van zijn kunstbegrijp, stemt een dergelijk muzikaal effekt hem tot vroolijkheid of wordt zijn hart beklemd door een pijnlijk gevoel 't welk u overvallen zou bij het aanschouwen van een prachtig gebroken beeld, van een prachtige gescheurde schilderij. Het bewuste en het onbewuste schoonheidsgevoel zijn het dus eens om te veroordeelen. De dichter van ‘De Oorlog’ legt de uitroep ‘Mannen!’ in den mond van ‘Geweld’; waarom Benoit het integendeel noodig vond dien kreet door honderden menschen te doen uitbrullen komt ons onbegrijpelijk voor; 't is afgrijselijk, en 't heeft slechts voor gevolg dat het anders zoo krachtig thema van ‘Geweld’ te zwak voorkomt. Het aanvurend thema der krijgslieden, het weegezang der Vrouwen, vol majestatische en diep aangrijpende smart: ‘Maagden, moeders, 't is de Dood,
Die uw geliefden, uw zonen
Ter slachtbank noodt’...
zijn brokstukken die stralen van genie; hooger nog schatten wij het koor der Arbeiders, vol aandoenlijke treurnis en 't welk eveneens eindigt met vervloeking der oorlogs- | |
[pagina 62]
| |
zoekers, een der prachtigste paneelen van ‘De Oorlog’; maar toch wordt hier ook de kroon gespand door den spotgeest wiens hooger aangeduid thema, vol hatelijke vreugde, satanisch weergalmt midden de algemeene verslagenheid; hoor hem juichen met helsche vreugde: ‘Heisa! jubelt, Geesten der Hel!
't Gaat in gang het bloedig spel!
...........
Maar thans draagt hij om zijn hoed
Eene veêr van andre kleuren, -
En dat vordert wraak en bloed!’
En krachtiger weergalmt het nog:
‘Heisa! jubelt, Geesten der Hel!
't Gaat in gang het bloedig spel!’
Dat het bij dit alles niet ontbreekt aan trompettenge- trompettengeschal zal men licht bevroeden: ervaren toondichters laten geen gelegenheid voorbijgaan koperen speeltuigen tot hun meest natuurlijke bestemming te gebruiken; daardoor verkrijgen zij niet alleen een machtig effekt maar verbreken ook de eentonigheid die het urenlange gebruik van snaartuigen en houten blaastuigenGa naar voetnoot(1) zou kunnen veroorzaken; men denke slechts aan het uitbundig jachtgeschal in Tinel's ‘Godelieve’, aan het tweede bedrijf van ‘Tristan’ en aan menig ander zangspel van Wagner die in ‘Siegfried’ zulk een lang solospel aan | |
[pagina 63]
| |
den jachthoorn toevertrouwd en in het orkest zelve aan de koperen blaastuigen de plaats verleende waarop die speeltuigen, - doodarm aan technische hulpmiddelen, maar vol macht en prachtig van kleur en uitdrukking - met alle recht aanspraak mogen maken. Dat ook de ‘oorlogstrom’ niet vergeten werd, spreekt vanzelf. Daar klinkt het thema der ‘Aardgeesten’: ‘Daar dagen ze op, de legerscharen!’
. . . . . . . . . . . . .
herinnerend aan ‘Wat stikdamp’; en weldra weergalmt het uit den mond van de ‘Geesten der Duisternis’: Een bliksem verkondt:
de slag is begonnen!
Mannen staat pal!
........
De acht verzen tusschen het tweede en het laatste der aangebaalde verzen bevat, werden door den toondichter gekapt, en hij deed wel; immers eene te lange beschrijving van den slag zou dreigen in bombast te ontaarden en een overvloed van dergelijke korale en instrumentale geluiden, tot die beschrijving noodzakelijk, zou loodzwaar en verpletterend op den toehoorder neêrdrukken en zijn zenuwen overprikkelen; daarom ook stapt Benoit's muziek met spoedigen tred door de nog zoo lange beschrijving van den dichter, en blijft hier nergens verwijlen. | |
[pagina 64]
| |
Eenheid in verscheidenheid, ziedaar het onverbiddelijk hoofdvereischte van elk toonkundig gewrocht 't welk naar volmaaktheid dingt en in dit opzicht, lijk in vele andere opzichten, zijn Benoif's gewrochten ware modellen; het komt er op aan den toehoorder een zeker aantal thema's of motieven op te dissehen en herop te disschen, derwijze dat hij ze goed in zijn geheugen prente en die thema's of motieven ineen te vlechten, dooreen te werken derwijze dat de bewerkingsformule: ‘eenheid in verscheidenheid’ de best mogelijk toepassing vinde. Nemen wij tot voorbeeld een werk van niet al te grooten omvang: hot openingstuk van ‘de Pacificatie van Gent,’ 't welk wij voor jaren hoorden uitvoeren; Voor zooveel wij ons van dit openingstuk herinneren, vinden wij in dit gewrocht het motief der Inkwisitie, het motief van Rome, het motief der Geuzen, het motief van Spanje en al die motieven worden op hoogst romantische wijze dooreengevlochten tot een hardnekkigen, zinnebeeldigen strijd; in zuiver muzikaal opzicht is dit gekronkel en gewarrel van motieven hier eenvoudig afschuwelijk; maar, indien men het oog heeft op hunne zinnebeeldige beteekenis, wordt ons schoonheidsgevoel bevredigd omdat men begrijpt dat het zoo moest zijn, en overheerscht ons een gevoel van verbazing over de stoute opvatting van Benoit. Wij verhaasten ons aan te merken dat de beschrijving van den slag in ‘De Oorlog’, zelfs in louter muzikaal opzicht het schoonheidsgevoel ten volle bevredigt en zelfs in verrukking brengt; maar die beschrijving heeft honger verdienste als dooreenwerking van al de reeds gekende thema's; evenals een goed doordacht, goed | |
[pagina 65]
| |
uitgewerkt tooneelspel, waarin alles naar hetzelfde doeleinde streeft, waarin geen phrase voorkomt die geen reden van bestaan heeft, toch wel, als kunstgewrocht heel wat hooger staat dan een dichterlijke letterkundige beschrijving of een letterkundig verhaal waarin geen spoor van overleg en beredeneering in te vinden is; zulk een beschrijving of verhaal heeft slechts min of meer realistische verdienste naar gelang zij de werkelijkheid dichter nabij komt. Het gevecht uit ‘De Oorlog’ is dus in elk opzicht wel degelijk een meesterstuk, 't zijn overheerlijke bladzijden programmamuziek waarin de Meester tegelijk zijn drift naar thematische combinatieën en zijn koorts tot realistische schildering bot viert; majestatisch weergalmt het koor der ‘Aardgeesten’ en het ontzaglijk orkest gaat er, met inspanning van al haar krachten, zoo dapper op los dat men zich, met een beetje goeden wil, werkelijk op een slagveld waant waar kogels fluiten en flitsen, bommen verknetteren, gekwetsen huilen en jammeren, schadronnen verpletten en vertrappelen, bajonnetten knarsen, geweerkolven neersmakken, kanonnen ‘hotsen en rotsen op raatlende wielen
. . . . . . .
Dooden en levenden al te gelijk
Malend en morzlend tot lillende slijk!’
en afschuwelijk vermengt zich met dit tooneel van jammer en moord den helschen dans van den juichenden Spotgeest, 't Is almachtig schoon door dien comble van afschuwelijkheid: ‘Heisa! bravo! tiegers en wolven!
| |
[pagina 66]
| |
. . . . . . . . . . . . .
Houwt in den blinden
Op vijand en vrinden
Plast, en plonst en baggert in 't bloed!’
Wagner's Walkurenrit is nochtans krachtiger nog dan Benoit's Schadronnenvaart. Daar weergalmt het trotsche zegegeroep der overwinnaars met het thema ‘Luidt klokken! dondermonden’, en het thema ‘strooit, maagden, roos en palmen!’ Het kinderkoor, dat echter niet te sterk klinkt, breekt los, begeleid door het plechtig dreunend orgel, in een Te Deum van dankbaarheid! ‘U, Jehovah - Sebaoth,
U der legerscharen God,
Lof en eer!
. . . . . . . . . .
Met het vreugdegezang der overwinnaars vermengen zich het weegeroep en de verwenschingen der overwonnelingen: ‘Wee! wee!
't Recht vermoord’
. . . . . . .
en ‘Gevloekt zij 't lot,
Gevloekt bij God!’
Het kunstpeil stond echter reeds zoo hoog dat Benoit er niet in gelukt is het nog hooger te doen stijgen; de bekroning van dit tweede deel heeft dan ook onze verwachting niet gansch beantwoord; het klinkt ook al te zwak in vergelijking met de overmachtige orkesttrale en | |
[pagina 67]
| |
korale geluiden van den slag. Onnoodig te zeggen dat liet kinderkoor, als vertolker eener kerkelijke hymne, homophoon bewerkt werd.
Het derde deel vangt aan met een zeer wel gelukt reciet van de ‘Dood’; wanneer men het dichtstuk leest kan men bezwaarlijk zeggen of de woorden van de ‘Dood’ van ingetoomde wrokkige vreugde of van welgemeend mededoogen getuigen. Benoit heeft die woorden in de laatste beteekenis opgevat en de toon zijner ‘Dood’ is vol plechtigen weemoed. Door wegkapping van het hieropvolgend koor der Aardgeesten heeft de toondichter ongelukkig een sterk afgeteekend contrast weggecijferd. Men oordeele: ...................
Aardgeesten: ‘Komt gij de stervenden niet laven?
Komt gij de dooden niet begraven,
Mensch? - uw toorn is thans bedaard.
Wisch die vlek van uwe woning;
Want de Hemel, waereldkoning,
Gruwt, wanneer hij blikt op aard’
En hoe beantwoordt de Mensch die aansporing tot mededoogen? Men luistere naar den sarrenden spotgeest: ‘Ziet ge dat dwaallicht langs den grond,
Rijzende, dalende, slingren in 't rond?
Daar zwerft de mensch, ha! ha!
Snufflend als wolf en gier naar buit.
| |
[pagina 68]
| |
Plundert en schudt hij de lijken uit
Van zijne broeders, ha! ha!’
Niet waar dat door weglating der eerst aangehaalde verzen de daaropvolgende woorden van den ‘spotgeest’ heel wat minder indruk uitoefenen, omdat het contrast er niet meer is? 't Dient echter gezegd dat Benoit die verminking van het gedicht tiendubbel vergoed door zijn dramatische bewerking van het tweede daaropvolgend tooneel...... Wij zijn op het slagveld; hoort gij het nare gefladder der raven? Daar treft ons het pijnlijk gekreun van een gewonde: ‘Wat krast en fladdert daar rond mijn hoofd?...
Aaklige raven!.....’ En hoe smartelijk niet
die laatste herinnering van den stervende aan zijn beminde! .......
‘En thans - ik voel aan mijne lippen
Den laatsten ademtocht ontglippen....
Ik sterf.... en denk aan u alleen.’
Ingrijpender nog zijn de bange kreten eener Moeder:
‘Mijn zoon! mijn zoon! waar ligt mijn zoon?’
....................
Maar niets beantwoordt haar angstig vragen dan het gieren - en ravengefladder 't welk voortdurend in het orkest wordt weergegeven; en smeekend klinkt de moederbede tot die roofvogels: ‘Gieren en raven,
Hoort gij zijn stem
| |
[pagina 69]
| |
Nergens klagen?
Leidt mij tot hem....’
........
Maar gieren en raven fladderen onverschillig voort en ook de Dood blijft onverbiddelijk en bekreunt zich niet met de klachten der moeder die hem vruchteloos, eerst smeekend en dan met een kreet van wanhoop, tot mededoogen poogt te bewegen. En zij hoort niet hoe haar zoon het met eigende borst uitbrengt: ‘Dorst!.... ik heb dorst!
Om Godes wil
Eénen teug die 't branden still’
In mijne borst!...’
De arme jongen dwaalt en ziet in verbeelding 's vaders hut en hoort het ‘sprankelend geklater, van 't naar boven rijzend water’ door moeder met het schepvat opgehaald. En het orkest toovert ons weer de beschrijving der lente zooals wijze in het eerste deel hadden leeren kennen. Wat een contrast met de afschuwelijkheid van dit slagveld; wat een greep van genie die evocatie der vroolijke, springlevende Lente in dit tooneel van lijden en dood! Hadden wij ongelijk de toonkunst een contrastenkunst te noemen? Nog een grooter greep van genie die gedeeltelijke behandeling van den plaatselijken tekst als tweezang tusschen Moeder en gewonde; hoor den gewonde als een kind om zijn Moeder roepen die hem niet hooren kan en een laatste poging beproeft om roofvogels en dood te vermurwen, tot eindelijk haar laatsten wanhoopskreet wegsterft en het heesch en nauw | |
[pagina 70]
| |
hoorbaar weerklinkt: ‘Weg! 't Is weg!... ik sterf van dorst!’ Evenals men een thermometer gebruikt tot bepaling van den warmtegraad dient men een vast vergelijkingspunt te bezitten tot schatting der kunstwaarde van een gewrocht; als kookpunt van onzen thermometer nemen wij hier het kunstpeil der beste brokstukken uit werken der beste meesters: Bach, Haendel, Beethoven, Wagner, Tinei, en 't zal niemand bevreemden dat het kunstpeil van dit tooneel, evenals van menig ander tooneel uit ‘De, Oorlog’ tot aan het hoogpunt van dien kunstmeter reikt. Indien de schilderkunst als middel tot opwekking van beelden ver boven de andere kunsten staat,Ga naar voetnoot(1) zoo kan geen enkel andere kunst het halen bij de toonkunst, waar gevoelens vertolkt worden en vooral waar het er opaan komt te ontroeren; dit laatste tooneel uit ‘De Oorlog’ zou op zijn eigen volstaan om die bewering te staven: 't zijn oogenblikken van ontzaglijk kunstgevoel. Te vergeefsch wil men de tranen weerhouden die onweerstaanbaar opwellen...... Nauwelijks zijn de laatste woorden van den stervenden Zoon verzwonden of weeral treedt de spotgeest op en proest het uit in een hatelijk gegrinnik van voldoening over het roemvol dagwerk van den mensch,.... Minder hoog loopen wij op met het einde van het Oratorio (koren der Menschheid en Geesten des Lichts); al is het: ‘Looft | |
[pagina 71]
| |
den Heere! looft den Heere!’ vergezeld van den zang ‘En Gods rijk ontkiemt op aarde’, op zichzelf beschouwd, nog zoo krachtig, - toch is dit einde niet krachtig genoeg als bekroning van een werk waarin reeds zooveel overmachtige sonoriteiten voorkwamen; de toondichter heeft misschien zijn orkesttrale en korale hulpmiddelen in den loop van hot gewrocht wat te kwistig gebezigd om aan dit slot een voldoende kracht te kunnen bijzetten. Die slotkooren hebben ons dus teleurgesteld, en oudere liefhebbers verzekerden ons dat zij insgelijks een gevoel van teleurstelling onderstonden. Nog een paar aanmerkingen: de 19e eeuw is de eeuw van geluidskracht: Rossini's muziek, die in den beginne als te lawaaierig en bombastig veroordeeld werd, komt ons nu integendeel zeer zwak voor in vergelijking met die van Wagner; de muziek van Mozart's opera's schijnt ons, hoe meesterlijk ook in haren aard, mager en schraal omdat wij, jaar in jaar uit, meer en meer vertrouwd worden met de zware opera's van Wagner,Ga naar voetnoot(1) de kunstsmaak wordt dus grootendeels in een of andere bepaalde richting ontwikkeld door de componisten van den dag. Het voortdurend gebruik van machtige sonoriteiten, van een goed gevulde orkesttratie, komt ons dus voor, door de gewoonte, als iets natuurlijks en zelfs noodzakelijks waarvan de gebeurlijke afwezigheid, in een hedendaagsch gewrocht, ons kunstgenot deerlijk verminderen zou. Wij zijn de eersten om te erkennen dat sommige sonoriteiten in Benoit's ‘Oorlog’ al te sterk zijnGa naar voetnoot(2) en wij hebben dit | |
[pagina 72]
| |
dan ook onpartijdig beknibbeld; anderzijds zijn er ook bij die niet krachtig genoeg zijn. Maar beweren, zooals wij hoorden beweren, dat heel het Oratorio doorgaans te sterk van kleur is en daardoor opgezwollen en bombastig voorkomt, is slechts blijk geven van onbekendheid met de meest moderne muziek, is slechts getuigen dat men niet vertrouwd is met de moderne bewerkingswijze en meer dan een halve eeuw achteruit is. Ten andere Van Beers Oratorio is zoo krachtig gedicht dat heldere, verblindende muzikale kleuren vaak een dringende noodzakelijkheid waren; men leze slechts Van Beers' beschrijving van het gevecht. Mocht de muziek hier in kracht en macht voor de verzen onderdoen? Het ware hier de plaats het vraagstuk van het nationalisme in de toonkunst te onderzoeken; na deze reeds lange beoordeeling zou dit echter ons plaatsbestek te buiten gaan; wij vinden wellicht gelegenheid dit eens later te doen. Toen Benoit zijne bedenkingen over een Vlaamsche muziekschool in de ‘Vlaamsche Kunstbode’ uiteenzette, verkeerde hij in de dwaling dat de oude kerkelijke toonkunst uitsluitend een wereldkunst was zonder een zweem van nationalisme, 't welk eerst eeuwen later zou ontstaan zijn; en al degenen die Benoit hebben nagesproken, hebben die dwaling tot nog toe herhaald: het wordt tijd dat wij niet langer meer onwetend blijven van wat buiten Belgie en Frankrijk over kunst geschreven wordt. De Duitsche kritiek die alle dingen op den keper boschouwt, heeft immers bevonden dat er in de oude verbijsteringwekkend - schoone. contrapunktische gebouwen wel nationalisme te bespeuren valt, zoodat zij er | |
[pagina 73]
| |
in geslaagd is met volle zekerheid te kunnen bepalen, met het oog op dien zweem van nationalisme, of een gewrocht van een onbekenden toondichter ofwel door een Vlaamschen Meester ofwel door een Italiaanschen, Duitschen, Spaanschen of Franschen leerling geschreven werd. Maar zoo ver had zij het niet gebracht toen Benoit zijn bedenkingen neerschreef. Om te eindigen weze hier nog gezegd dat de uitvoering van Benoit's meesterstuk, met het oog op de groote moeilijkheden, zeer bevredigend was; de solisten zongen uitmuntend; de kooren, zeer goed gestyleerd door Lodewijk Ontrop, verrichtten zeer goed hun lastige taak en het overgroot orkest, aan 't welk niet min dan 16 voorbereidende herhalingen opgelegd werden, speelde met onfeilbare techniek, met gloed en geestdrift. Edward Keurvels, de stichter der Vlaamsche Opera, leidde de uitvoering gelijk hij alleen de uitvoeringen van Benoit's gewrochten leiden kan: meesterlijk. J. |
|