eener totaal anders aangelegde, pijnende ziel, met baar prozawelle, vol heimelijkheid. De Pastor kent hem, al weet hij wellicht niet juist wat deze nu doet en [gi]ist hij dat toch maar oppervlakkige buitenblijheid en nood naar gerucht die bronne hebbe gedempt.
‘Waar zit ge nu verholen?’ - De student, zoo één, die geheele symphonie, die zich ongeraden waande, maar geraden werd en open ging een tijdje, en zich nu ‘omtuind en ommuurd houdt in schuwe schuchterheid’ als bang om geheel geraden te worden.
Of deze bijzonder den Pastor nog bekend is, lijdt geenen twijfel.
Hij bewaart er geen aantal dankbare brieven van, wier onderteekening hij ons, met aangevoegde reden, onthouden wil.
En na die drie ontledingen van individueele knapenkoppen, of eerder rozenknoppen waarvan hij het ontluiken nog niet genieten mocht, heeft hij het recht zijne algemeene stelling weer te herhalen, met eene teerderheid en eene opbeuring die heur doel niet missen kunnen:
‘Legio, ik hervrage u dat, wat is er van u geworden?
Ik hebbe u zoo wel gekend, en van zoo bij.
Ik heb zoo veel van u verwacht.
Waar - zijt - gij?