| |
| |
| |
De Romans van E. Marlitt (Eugenie John).
De letterkundige werken die het grootst aantal lezers vinden zijn ontegensprekelijk de Romans. Het zal dus wel niet ongepast zijn eenige romans van waarde, waarover de vlaamsche lezers in 't algemeen zeer weinig weten, meer bekend te maken, 't Is mij inderdaad gebleken dat de duitsche schrijfster E. Marlitt, wier werken in 't Nederlandsch meermaals vertaald wierden, ten onzent bijna eene onbekende is, en het spreekwoord zegt: onbekend is onbemind;en dát mag niet zijn, vooral niet in de kringen van verstandig volk. Ten anderen eenige van E. Marlitt's romans zijn gekend in de lagere standen, waar zij min gepast verspreid wierden door wekelijksche afleveringen die den meer ontwikkelden lezer een valsch begrip moeten geven van hare kunst, want het zijn erbarmlijk manke vertalingen; zoo verscheen destijds De vrouw met de karbonkelsteenen, waarvan de titel reeds het | |
| |
gemis aan zorg verraadt. Er wierd gelukkiglijk, over korte jaren, eene andere nederlandsche bewerking gemaakt, die eene trouwere weergaaf is van Marlitt's letterkundige gewrochten en die dus ook als eene eerherstelling van den goeden naam der duitsche schrijfster mag gelden.
E. Marlitt, of, beter gezegd, Eugenie John, - want E. Marlitt is maar een deknaam - wierd geboren in 1825 te Arnstadt (Thuringen); hare ouders waren welstellende burgers die hunne dochter eene voortreffelijke opvoeding bezorgden, maar, door geleden verliezen, het niet kosten volhouden. Eugenie had veel aanleg voor den zang en, met de milde ondersteuning der vorstin von Schwarzburg-Sondershausen, wierd zij eene uitverkoren en geleerde tooneelzangeres, tot dat zij, na eene nog korte loopbaan, zwaarhoorig geworden, hare mooie stem verloor; zij verwierf dan de voortreffelijke betrekking van hofdame bij hare vorstelijke beschermster, waar zij tot 1863 verbleef. Het is eerst na dien tijd dat zij,in de eenzaamheid terug getrokken, begon te schrijven en de opgedane ervaringen van haar veel bewogen leven, met haar eigen lijden, boekstaafde. Haar eerste roman, Goud Elsje, verscheen in 1867. Eugenie John stierf te Arnstadt in 1887. Buiten hare lichamelijke kwellingen, vertelt men nog van haar dat zij, | |
| |
in hare jonkheid, geleden heeft aan eene ongelukkige liefde; het is mogelijk: Zij bleef alleszins ongehuwd en zij is ook zeer handig in het voorstellen der gemoedsbewegingen van eenen mensch die bemint en ernstig vreest geene wederliefde te ontvangen, - hare verliefde personen zijn altijd in dezen toestand, op een uitzondering na, - maar de aangename gezelligheid harer romans laat ons toch gerust denken dat zij nooit overweldigd wierd door bijzondere zielesmart en dat zij haar lichamelijk lijden kloekmoedig gedragen heeft. Een veerkrachtig karakter heeft wel eene harer persoonlijke hoedanigheden geweest, want dit is altijd liet ideale beeld van de vrouw, dat zij ons voorstelt, ja ons gedurig vòòr de voeten werpt.
E. Marlitt is, ten anderen, eene gansch negentiendeeuwsche schrijfster, in wier ziel de oproergeest tegen den adel, aan de omwentelingseeuw eigen, met hare zachtzinnige vrouwelijke hoedanigheden versmolten is: de vrouw bij haar, treedt in de samenleving op als bemiddelaarster, met de bijzondere liefelijkheden aan haar geslacht vast. Wanneer gij hoort dat de schrijfster zich oprecht tegen den adel, moogt gij haar niet seffens beschuldigen van ondankbaarheid jegens hare vorstelijke beschermster, want de vorsten en vorstinnen harer verhalen zijn, - in tegenstelling dikwijls | |
| |
metde hertogen en graven - achtingswaardige lieden, die wel kunnen bedrogen worden maar niet vrijwillig bedriegen. Uit hare opvatting van de samenleving vloeit natuurlijk de eigen aard van het verhaal; Marlitt beeldt ons kenschetsend allerlei huiselijke tooneelen, gansch echt en waar: het stille openhartige burgersleven, waaruit zijzelf was en waar zij hare familie vond, en daartegen het veel bewogen en gesloten leven der adellijke standen, waar zij eens als zangeres rondzwierf en later als hofdame post vatte. Hare verhalen zijn gebouwd op den samenloop der gemoederen die elk, volgens eigen aard, hun voordeel rapen uit de gebeurtenissen welke allerkeurigst gevoegd zijn, zonder dat ergens eene spleet te bespeuren is. Zij dramatiseert de dagelijksclie gebeurtenissen door hunne uitwerksels op de zielen der menschen te weerspiegelen; geen enkel voorval bestaat er, dat niet zijne indrukken in de gemoederen prent, en al de voorvallen te zamen werken natuurlijk zoo straf dat zij hunnen blijvenden stempel in de zielen merken. De handeling en de gemoedsbeweging gaan steeds klimmend vooruit, zonder eenig rustpunt, altijd verder door: met groote belangstelling volgt de lezer al deze gemoedsaandoeningen die hem zoo treffend en tastbaar voorgesteld worden, dat hij in zijn eigen hart dezelfde gewaarwor- | |
| |
dingen beurtelings voelt opwellen, terwijl hij met angstige spanning de toekomst instaart; maar deze angst is getemperd door de flinke deftigheid der personen want van 't begin af wordt het den lezer gegund eenen klaren blik te slaan in de ziel der helden van 't verhaal. Zóó zien wij, bij voorbeeld, De Rijksgravin Gisela (in den roman van dien naam) optreden als een weerstrevend kind waaruit later de kloekmoedige jonkvrouw moet worden, die den bedorven adel den genadeslag zal geven, den werkerstand opbeuren en zichzelf in het burgersleven terug trekken. Die kleine Gisela, rijksgravin Sturm, - moet gij weten - is de laatste afstammeling der hoogst adellijke familie van A. en als dusdanige wordt het haar met handen en voeten ingestampt dat het ‘haar niet past te vragen, - gelijk grootmama altijd gezegd heeft’ - en wanneer haai stiefvader, minister baron Fleury, haar wil kastijden zal zij hem ook dadelijk laten hooren wie zij is en hem dreigend zeggen: ‘papa, gij moogt mij niets doen’ met hetzelfde beroep op grootmama's hoogen adelstand. Grooter zijnde wederstreeft zij zelfs de verkeerde opvoeding die zij ontvangt, nog meer ‘zelfstandig’ geworden door het feit dat zij steeds afgezonderd moet leven, veel alleen met eene trotsche goevernante. Geserd door hare naaste omgeving die haar heel | |
| |
officieel, zonder goede reden, zenuwziek verklaart, neemt het jonge meisje eigenmachtig hare uitspanning, liefst in gezelschap van burgerlijke kleine en groote menschen: hare genegenheid voor dezen vermeerdert, naarmate hare achting afneemt voor hare goevernante, voor hare stiefouders: de verwaande ‘trotsche’ Jutta van Zweifelingen en den heerschzuchtigen ‘ijskouden’ minister, en volksverdrukker. Door het verkeer met voortreffelijke burgersmenschen, als te predikantsvrouw, den fabriekbestuurder Berthold Ehrhart en diens ouden knecht Siebert, doet zij vele heilzame ervaringen op, welke zij goed te baat neemt. Hare genegenheid gaat allengs heelemaal van de edelen over tot de burgers: zij spelevaart de burgerskinderen en draagt hun lekkernijen, zij bejegent goedhartig de verstooten dienstboden, zij verdedigt den verjaagden dorpspredikant, zij brengt verzorging aan eene zieke arme vrottw, zij helpt, in hoogst eigen persoon, bij eene brandramp van werkmanswoningen. Hare familieleden stribbelen geweldig tegen, maar zij vindt steeds de hulpvaardige hand van Berthold gereed. Deze is de broeder van eenen verstooteling van Jutta van Zweifelingen, welke vrouw, hare schoonheid te baat nemende, den minister trouwde, na haren burgerlijken verloofde en weldoener te hebben verloochend. | |
| |
Berthold zou zich wreken maar moest naar Amerika vluchten, van waar hij nu weergekeerd is, in het bezit zijnde van eene groote fortuin, van een gestaald karakter, van vrij volksgezinde princiepen en van het bewijs eener schrikkelijke beschuldiging tegen den minister. Hij is de waardige handlanger van Gisela en beide lieden staan malkander trouw terzijde. Gisela is enkel nog met éénen vezel aan den adelstand vast: haren innigen eerbied voor grootmama. Die vezel wordt weldra doorgescheurd: Berthold Ehrhart, nu enkel gekend onder den naam van den Portugees, heer van Oliveira, weet zich eenen weg te banen tot het vorstelijk hof van A. en dáár doet hij, op een galafeest, zijne verpletterende onthullingen van 's ministers schurkerijen, met de bewijzen in hand: Giscla's fortuin dat de minister, als 's meisjes voogd, beheerscht en verbezigt, wierd eens, voor een groot paart, door Gisela’s verderfelijk schoone grootmoeder, arglistig ontstolen aan de vorstelijke familie; de minister is de grootste medeplichtige geweest in deze diefte, en later heeft hij steeds getracht Gisela te doen verdwijnen, om alles te hebben. Na deze onthullingen is de minister natuurlijk een verloren man; de vorst is ontdaan van zijnen valschen leidsman die hem leerde 't volk verdrukken; Jutta mag in de eenzaamheid hare trotschheid verkroppen: Gisela heeft | |
| |
nu ook de laatste achting voor grootmama verloren en zij huwt den geliefden volksman die zich als Berthold Ehrhart kenbaar maakt; zij bewerkstelligt de toenadering der maatschappelijke standen. - Wij gaven dit voorbeeld van Rijksgravin Gisela, omdat het wellicht Marlitt's meest verzorgd werk is, en wij geven ook dit voorbeeld alleen omdat al hare romans op gelijke grondvest en met gelijke materialen gebouwd zijn, waar enkel ligging en schikking verschillen.
E. Marlitt geeft ons degelijke waar; er zit veel zielkundige waarde in. Hare personen zijn menschen in lijf en leven, met hunne eigene persoonlijkheid, eigene hoedanigheden en gebreken, met hunne gansche eigendommelijkheid. En hoe zijn die menschen? Wij hebben er reeds een staal van gegeven met den korten inhoud van Rijksgravin Gisela, en diezelfde menschen ontmoeten wij weer in de andere romans, met het enkel verschil dat plaats en verliaalsomstandigheden meebrengen. Nemen wij hare hoofdpersonaadje, hare jonge heldin: Gisela is een eigenaardig meisje, ‘bij wie men,om het aristocratisch bewustzijn in 't leven te roepen, het schoone gevoel van kinderlijke afhankelijkheid en onderwerping had gedood.’ Zij heeft veel leeren veracliten en ‘bijna achttien jaren had het jonge meisje geleefd, en nog nooit iemand liefgehad.’ Zij | |
| |
heeft een sterk karakter en eene onwrikbaarheid die soms tot eenigzins gepaste stijfhoofdigheid overslaat, maar tevens is zij liefelijk door haar innemend gemoed en haar goed hart. Zij voelt pijn over het gemis van liefde in haren stand, zij ‘zou aan het hart der moedige burgersvrouw willen vluchten’ die haar geleerd heeft dat ‘het christendom ons in de eerste plaats de liefde predikt’ en ‘de leer der liefde die zij dan in haar hart had opgenomen, liet zij zich niet weder ontnemen’ - maar integendeel ontwikkelt zij zelf in haar dit heilzame gevoel door de oefening en door het verkeer met de burgerslieden; zij wordt bewonderingswaardig door haar stout optreden voor het goede recht. Stilaan, uit het wederstrevend kind, groet het eigenzinnig kleine meisje, de teergevoelige zelfstandige maagd, de kloekmoedige jonge vrouw, het eigenwezen van E. Marlitt's ideaal: de ware mensch, uiterlijk schoon en innerlijk groot door verstand en gemoed een zelfstandig mensch. - Gelijk Gisela, zoo is ook Het Heideprinsesje (Roman: Het Heideprinsesje) die vrijer levende, vroolijker en meer ongebonden is; - zoo is Claudine, (R. Het Uilenhuis) die voorkomt met denuance dat zij ouder is en gematiger te werk gaat; - Zoo is Juliana von Trachenburg (R, De Tweede Vrouw) die, meer getergd, ook beestiger en | |
| |
heftiger is; - Zoo is Feetje (R. Het geheim der oude juffrouw) die in onder geschikten stand gesteld, min vrijpostig han delt; - Zoo is Greta (R. De vrouw met de robijnen); - Zoo is Goud Elsje (R. Goud Elsje)... enz.
Deze vrouwelijke type is Marlitt's goede geest en staat altijd tegenover den kwade, tegenover de nietige vrouw die aan haar eigen zelve niets noemenswaard heeft maar die zooveel te meer gebaart, die ijdel is en trotsch op haren stand. -
‘Ledige aren in den oogst
dragen hunne koppen hoogst!’
‘Genotzucht, hoogmoed, het streven om te doen als de grooten’ zijn de eigenschappen van Jutta von Zweifelingen (R. Rijksgravin Gisela) en om die driften te kunnen voldoen valt haar niets te zwaar. Met haar kunnen de laatste vrouwelijke overblijfsels van den vervallenden adel vergeleken worden: De Hertogin (R. De Tweede vrouw); mevrouw de Handelsraad (R. De vrouw met de robijnen); barones Von Lessen (R. Goud Elsje) barones Schilling (R. Op den huize Schilling) enz. Hetzelfde karakter vinden wij ook in eenige ijdele hooge burgersvrouwen: De weduwe Hellwig (R. Het geheim der oude juffrouw); Charlotte (R. Het Heideprinsesje) enz. Soms zien deze lieden eruit als fanatieke oude | |
| |
wijven: mevrouw Luciaan (R. Op den huize Schilling).
De slaafsche, toch adellijke, goevernante der Rijksgravin Gisela is een dier karakterlooze en gewetenlooze vrouwen die ‘wanneer eigen middelen niet toereikend zijn, hunnen trots eenige graden lager stellen en zich ten minste onder de dienenden scharen, om zich alzoo door het licht der vorstengunst te laten beschijnen.’ Zij zijn nog te leelijker wanneer zij, gelijk hier, nevens ‘de krachtige, moedige burgersvrouwen’ worden gesteld, als de Predikantsvrouw (R. Rijksgravin Gisela); Beate (R. Het Uilenhuis); vrouw Feiber (R. Goud Elsje) De oude juffrouw (R. Het geheim der oude juffrouw) enz. Een aantal trouwe dienstmeiden zijn geboetseerd op hetzelfde model als deze goede vrouwen. Daarmede hebt ge een overzicht van de bijzonderste vrouwelijke karakters uit Marlitt's galerij: 't is eene geringe verscheidenheid voor de samenstelling van acht romans en een viertal vertellingen. Wij spreken niet over de beelden van smartelijk lichamelijk lijden, van kinderlijke onnoozelheid of meisjes grilligheid, die wij wel ontmoeten als meesterlijke schilderijen aan de wanden opgehangen, maar die op hun eigen toch geenen persoonstype uitmaken.
Onder de mansmenschen treffen wij nagenoeg dezelfde schakeering aan. Berthold
| |
| |
Ehrhart (R.Rijksgravin Gisela) is de held van 't verhaal, maar Gisela blijft de ‘note dominante.’ De man heeft: een afgetrokken ernstig karakter, eenen sterken wil, veel zelfbeheersching, een gevoelig gemoed en eenen klaarzienden geest. Hij laadt ook de taak op zich van verdediger van het recht en maatschappelijk hervormer: voor deze levenstaak is hij ook wel opgegroeid naar ziel en lichaam. Die man is meer diplomaat dan de vrouw; hij laat ons niet zoo gemakkelijk in zijn binnenste lezen; hij is de denker en draagt zijne gedachten niet op zijn voorhoofd, maar stuk vóór stuk toch zal de geliefde vrouw zijne gewaarwordingen uithalen. Hij speelt de wrekende almacht die de plannen van de verdorven wereld, als met een vingerknip, in duigen slaat en vernielt. - Zijns gelijken vinden wij weer in Claudius (R. Het Heideprinsesje); Dokter Helliwig (R. Het geheim der oude juffrouw); Herbert (R. De vrouw met de robijnen); de heer Von Walde (R. Goud Elsje) baron Schilling (R. Op den huize Schilling); als min ernstige namaaksels ervan stippen wij aan: baron Latharius (R. Het Uilenhuis) en baron Von Mainau (R. De tweede vrouw). Het karakter dier personen komt uit op denzelfden type, maar zij hebben allen niet hetzelfde verstand en den even klaarzienden blik; dan echter is de heldin rijker begaafd en zij houdt | |
| |
het licht om de mannen te doen zien, begrijpen en handelen.
In strijd met deze goede manskerels staan de nietige overheerschers die den echten type van den valschaard voorstellen; 't zijn geheimzinnige flauwaards die geene princiepen kennen buiten de voldoening hunner driften, 't Is de heerschzuchtige minister (R. Rijksgravin Gisela); 't is de baatzuchtige geslepen Hollfeld (R. Goud Elsje); 't is de wulpsche hofprediker (R. De tweede vrouw) 't is de gierige fanatieke hofmaarschalk (R. De tweede vrouw) enz. Hier is er veel meer verscheidenheid naar gelang der overwegende drift, maar in den grond toch zijn het allen zeer zelfzuchtige menschen, ten bate hunner gemeene begeerten.
Wij zegden reeds dat E. Marhtt in de typeering der mannen daaromtrent dezelfde afwisseling volgt als voor de vrouwen; zij loopt ook hoog op met de gewone deugden van eenen deftigen burger, als den predikant (R. Rijksgravin Gisela), den opperhoutvester (R. Goud Elsje), Vader Lenz (R. De vrouw met de Robijnen), den advokaat Frank (R. Het geheim der oude juffrouw); 't zijn vroolijke lieden, rechtzinnig en werkzaam, goede echtgenooten van brave huisvrouwen. Wij vinden vele hunner hoedanigheden in de dienstboden weer. Verder zien we eenigemalen het beeld van den verstokten geleerde, Von Sassen (R. | |
| |
Het Heideprinsesje) en Joachim (R. Het Uilenhuis) en de schets der onverschilligaards. Wij zouden de opsomming nog langer kunnen rekken, maar het ware gansch nutteloos en zeer vervelend voor den schrijver en voor de lezers, want al de personen van eenig belang kunnen toch in deze afdeelingen gerangschikt worden, mits enkele kleine nuancen.
E. Marlitt die al deze karakters in 't leven riep, heeft ook met eene machtige hand, daar doorheen, de handeling geleid, nu eens de gemoederen tegen elkander aanstootende en dan weer de al te hevige botsing verhinderende, den eigen aard soms opwekkende, soms dempende, om derwijze de goede hoedanigheden harer menschen te verheffen en hunne gebreken te vernietigen; dit gebeurt alleen door de samenleving dier verschillige elementen, zonder schok of stoot, als voortvloeiende uit den toeloop niet zoozeer van de omstandigheden dan wel van de gemoedsaandoeningen. Alle akeligheden en zwarte tooneelen blijven den lezer gespaard, die, zonder zenuwachtige prikkeling ontmoet te hebben, op het einde komt met een rustig gemoed, en in eene opgewekte stemming verkeert als hij het uitgelezen boek toelegt. Marlitt's zachte gemoedelijkheid slaat den boventoon aan. Met onzen H. Conscience heeft zij de gaaf | |
| |
gemeen van de dagelijksche gebeurtenissen zeer treffend en natuurlijk weer te geven, en zachte, niet kwetsende maar toch diep zielroerende gemoedsbewegingen voor te stellen. Een waalsch hoogleeraar in de geneeskunde aarzelt niet de lezing van ‘notre grand Conscience’ bijzonder aan te bevelen voor zieke menschen, wien 't verzet van lezingen goed is, en dat, zegt hij, om wille der gemoedelijk zielroerende tooneelen, welke er in voorkomen, zonder inmenging van schadelijke zenuwprikkeling. E. Marlitt verdient ook deze lofspraak.
Zij kan daarbij ook zeer boeiend en meeslepend vertellen; alles, tot in de bijzonderheden, maakt zij aanschouwelijk. De achtergrond bestaat uit beelderige natuurtafereeltjes, die op hun eigen reeds veel waarde hebben en die hier, als een prachtig sieraad, het verhaal tooien en opluisteren. Er zijn nergens groote schilderijen te zien, die men geruimen tijd zou moeten aankijken, maar eene menigte kleine prentjes wierden door de heele romans verspreid en overal met zorg en orde ten toon gehangen, waardoor het gansche verhaal aanschouwelijk gemaakt is en zeer beelderig. De gevoelens leest men op het gelaat en de houding der menschen, terwijl de achtergrond, door de ziellooze natuur voorgesteld, zoo passend is dat de aandoeningen er door weer- | |
| |
spiegeld worden. Die tafereeltjes gaven gelegenheid aan verscheidene teekenaars om de uitgaven van E. Marlitt's werken te illustreeren en met een overvloed van prachtig afgewerkte prentjes te versieren. Door de beschrijvingen der ziellooze natuur die zij in het verhaal vlecht, kunnen wij haar vergelijken met Virginie Eoveling (Een dure eed); door de eenvoudigheid en het vlottend voortbewegen van het verhaal, heeft zij eenig verband met Tony Bergmann (Ernest Staes); maar bijzonder toch, gelijk wij reeds zegden, verdient zij onder menig opzicht nevens H. Conscience gesteld te worden, al is zij ook merkelijk hooger geleerd en schrijft zij bijna uitsluitend voor ‘verstandig en geleerd volk’. - Kan Marlitt schoon vertellen, zij doet het ook zeer levendig; zij heeft het nimmer noodig ons inlichtingen mede te deelen: alles wordt klaar door den ongedwongen handel en wandel der personen. Hier vinden wij eene vergelijking van pastoor Hugo Verriest te veel treffend om ze niet aan te wenden: hij stelt ons eenerzijds eenen mensch voor die werkelijk eenen trap opklimt en daarnevens eenen anderen mensch in klimmenden stand; de eerste zet zijne spieren in beweging, hij roert, werkt, beweegt zich heel en gansch en al zijne spieren door de daad van op te klimmen: daar is leven. De tweede staat in dezelfde gansch gepaste en | |
| |
gemeten houding van iemand die klimt, maar bij hem verroert er geene enkele spier, hij beweegt niet: dáár is pose. In de romans van Marlitt is het gesteld gelijk met den mensch die werkelijk eenen trap opklimt: alles roert er en beweegt, alles leeft zijn echt, waar leven, zijn volle leven, zijn eigenaardig leven. Toen wij in onzen leertijd waren, drukte de professor erop dat de helden van Homerus, met al hunne verheven grootheid, toch menschen bleven diedemenschelijke noodwendigheden kenden, - en dat de grieksche dichter, bij voorbeeld, met vergeet zijne helden te laten eten. De personaadjes van Marlitt zijn ook ware menschen die in hunnen tijd leven, 't Zijn typen van den maatschappelijken stand waartoe zij behooren, van hoog tot laag; door hunne eigen afzonderlijke levenswijs en door hunne wederzijdsche verhouding geven zij een klaar denkbeeld van de samenleving; Marlitt's werken zijn dus maatschappelijke romans waar al de klassen der samenleving in vertegenwoordigd zijn. Wij moeten echter vaststellen dat deze aard niet in dezelfde maat aan al hare gewrochten is toegewezen en dat ‘Het Uilenhuis’, om zoo zeggen, verdient te worden uitgezonderd.
Er zijn dus strekkingswerken onder de romans van Marlitt; dat zullen wij nu niet kwaadke uren in den roman, al is 't dat het | |
| |
eene gevaarlijke stelling is kunstwerken te willen bouwen op eene bepaalde tendenz, gelijk Marlitt zelf er ons een bewijs van levert in een paar gewrochten, waar hare strekking haar eenige onaangename poetsen speelt. Zij bergt haar gedacht niet onder stoelen of banken maar komt er vrank voor uit: ‘De eene helft der menschheid, - zegt ze, - stelt zich op een voetstuk en ziet hoogmoedig op de andere helft neder, en de blinde wereld heeft geen vermoeden dat hare hooggeroemde instellingen berusten op wrakke, vermolmde fondamenten, dat het daaronder rot en vergaan is, en dat de frissche vrijheidswind noodig is om er doorheen te waaien en die instellingen omver te blazen, die hoogmoed, harteloosheid en daarmede een geheele rij van slechte ondeugden in de hand werken.’ Dat is, in den grond, de samenhang harer meeste romans, dien men kan volledigen met er deze tweede aanhaling bij te voegen: ‘Och ja, ze noemen dat nu, dat wij klassenhaat aanwakkeren, wanneer we eigen lijf en goed met hand en tand verdedigen en strijd voeren tegen de onderdrukking die ons dreigt! Mijn ziel is vrij van allen haat, - die anderen mogen nog zoo hoog stijgen als zij willen, zonder wangunst zie ik dat aan, maar zij moeten het niet in hun hoofd krijgen ons onder den voet te willen treden; maar dat is het nu juist, hoe | |
| |
hooger zij stijgen, hoe krachtiger zij worden en hoe grooter bij hen de lust wordt ons te vertrappen. Maar zelfs daarom wil ik ze niet haten, want ik houd rekening met het verleden. Hun afkeer om het volk te steunen of liever hun streven om het niet sterk te laten worden zit hen in het bloed! Het is de traditie die maar niet zóó bij hen kan uitgeroeid worden. - Daartegen voel ik mij toornig worden en heftig toornig ook tegen de lafhartigen, die verraderlijk onze gelederen zijn ontvlucht, die kruiperig en laaghartig en terwille van persoonlijk voordeel hun vleesch en bloed bestrijden, en nog te duivelachtiger worden wanneer zij het zichzelven moeten bekennen dat ieder, die zijn vaandel trouw is gebleven, hen veracht!’ - Dit is de stelle welke de hoofdpersonen te goede maken. Uit den loop der handeling kan men duidelijk opmaken dat de duitsche schrijfster als gronddoel heeft: de verdediging der zedelijke rechten ook van den minderen man; deze bepaling vraagt wellicht eenige toelichting: het is de ve[r]dediging met zachte op de zielen werkende middelen; - zonder de stoffelijke rechten uit te sluiten, zijn het vooral de zedelijke die zij voorstaat, de verstandelijke ontwikkeling, de volle vrijheid en zelfstandigheid, van alle menschen in de samenleving, dus niet alleen van den adel, gelijk het vroeger was, maar ook van den | |
| |
minderen man en vooral van dezen omdat hij verdrukt wordt; Marlitt wil tot haar doel komen door wederzijdsche toenadering en door de plichtvolbrenging van alle menschen. Zóó beschouwd, met wederzijdsch recht- en plichtbesef en met de broederlijke liefde als basis, valt daar zeker niet tegen te praten; ook zouden wij erover zwijgen, kwame deze strekking overal tot hare goede waarde als in Rijksgravin Gisela, maar zij is heel onhandig voorgedragen in De tweede vrouw en in Hel geheim der oude juffrouw. Marlitt's werken zijn geleerd en daardoor alleen genietbaar voor menschen die tot eenen betamelijken graad van verstandelijke ontwikkeling gekomen zijn, maar om de wille der voordracht harer strekking is het daarbij gevaarlijk voor ongeleerde menschen die romans te lezen; met spelden prikken doet zij toch ook in hare beste werken, maar dat is weinig gevaarlijk. In De tweede vrouw eigentlijk vertoont Marlitt zich met eene wrevelige, kwaadaardige stemming, ongeschikt om zich ook maar eenige stonden bevallig aan te stellen. De scheiding tusschen de standen is met scherpe kleuren geteekend en de voordracht is op zulken toon afgegeven, dat de lezer moet geneigd zijn alles te gunnen aan de verdrukten en al de menschen uit hooger kring te verdoemen. Het slot is wel de wederzijdsche toenadering, maar een
| |
| |
enkele zonnestraal is niet bekwaam om den modderigen grond dadelijk droog te maken. Nochtans, wanneer er spraak is van hare strekking, houden wij nog staande wat wij vroeger zegden, namelijk dat ‘de zachte gemoedelijkheid den boventoon aanslaat,’ en dat ‘de oproergeest tegen den adel, bij haar, versmolten is met hare vrouwelijke zachtzinnigheid.’ In al hare romans, met uitzondering der even aangehaalde twee, ontkiemt de hervorming der samenleving natuurlijk uit den grond, gelijk de planten ter lentetijde overal opschieten, en even als de plantenbouw cel voor cel opwast, groeit ook de hervorming in den bakerenden zonneschijn van menschenliefde, eilaas niet altijd door den godsdienst geheiligd.
Alvorens de schaduwzijde te verlaten van de alleszins zeer bekwame romanschrijfster, moeten wij nog een paar woorden zeggen over haren godsdienstzin. Eerst en vooral moeten wij vaststellen dat zij op zedelijk gebied rechtzinnig te betrouwen is: zij is altijd deftig en zelfs in de voorstelling van min zedige menschen, blijft zij toch heel kieschkeurig. Marlitt is protestant en belijdt dat iedereen in zijn geloof kan zalig worden; zij is, ten anderen, positivist in hare geloofsbeschouwingen, waar zij geen zweem van ijdel vertoon duldt. In De tweede vrouw slaat zij | |
| |
harde slagen op de katholieken die allen, in dit boek, echte nietdeugen zijn, maar zij bekommert zich geenszins met de innige waarde van dezen of genen godsdienst en in menig ander roman spaart zij hoegenaamd hare geloofsgenooten niet; het is nog eene laagheid te meer van de vervallen edelen, dat zij pochen met de openbare belijdenis van hun geloof zonder er zich, met gansch hunne ziel aan toe te wijden; 't zijn de pharizeërs van Marlitt''s droomen.
Het past hier nu te zeggen dat wij Marlitt's werken om de enkele gebreken niet mogen vergooien: men verstoot geen schoon gelaat om eenige sproeten, gelijk wij evenmin afkeerig zijn van de zon omdat er donkere vlekken in bespeurd worden. Wij hebben getracht den vlaamschen lezers ‘eenige romans van waarde te doen kennen’ en wij durven bij slot van rekening verzekeren dat de lezing van E. Marlitt's romans aan hare eigene wenschen een begin van uitvoering geeft: dat het ‘een streven is naar ontwikkeling en geestesbeschaving, het hoogste streven dat de menschelijke ziel behoort te vervullen!’
Dr Franz Mets.
|
|