| |
| |
| |
Brugge en die oude Schoonheid.
Wij waren zoo alleen, zoo droef-alleen in de pijnlijk-schoone stad en heure oude stille straten, zoo verlaten en ontroostbaar.
Wij vonden wêer diezelfde eindeloos-kalme rust, benauwelijk als de dood en overal:
Het water droomt zoo altijd voort, zwart en onberoerd in de vele en bange grachten. Het ligt zoo overal met gelijken spiegel tegen de oude huizen aan, met hunne lage blinde vensters en donkere deurkens, heimelijk gesloten, en tusschen de grijsgroene kaaien. Daar hangt hier en daar groen loover over van heel oude boomen vooroverhellend van uit stille tuinen. En de huizen en de oude ramen en de torens staan eeuwig en lijk versteende droomen afgebeeld in den donkeren effen spiegel. En de ernstig-oude steenen bruggen hangen er over en teekenen zwarte gewelven vol mysterie in de diepte. Altijd aan blijft toch diezelfde lijn van liggend water door de straten, langs de vesten, in het zoete Minne-water, met overal die matte rust van moeden slaap en dood.
In de kerken ook....
waar de vrouwkens bidden in zwarte kappe-mantels en liggen de lange zerken met uitgetreden letteren of wapenschilden of rustende ridderbeelden en aan dewanden staan, in lange strenge plooien van diepe droefheid en eeuwige smert, die groote koperen rouwfiguren.
En 't is zoo op de markten en onder de oude zwarte poorten en op de wallen waar de oude molens staan die met hun wieken, onbewegelijk nu, hoog wijzen naar de wolken; en in de Memling-kamer; en in de ijle lucht, die hangt over de huizen en om de groote kerken.
| |
| |
Maar uit die pijnlijk-droeve rust, streven omhoog met al hunne oude krachten de torens, de heerlijke torens van Brugge.
Zij weten niets van al dat verging en lang gestorven is, van al de uitgeleefde weelde en macht uit de zonne-dagen van 't ontzagwekkend grootsch verleden. Zij steken hunne trotsche hoofden zoo goddelijk en ontstellend boven de troppeling der lagere huizen, met hunne zwart-roode of blauwe daken, en uit het Belfort klinkt en zingt nog altijd de beiaard met zijn kristallen bellen, en uit de kerken brommen maar altijd voort de groote, zware klokken.
Ge moet zien staan die rots voor alle tijden die Sint-Salvatortoren heet: een bovenmenschelijk steengestapel met lompe machtige steunders van onder, met rostgeroeste ankers overal en werkend traag omhoog vol kwaden wil, vol onderdrukte drift en groot geweldig leven, dragend hoog in de luchten de strenge pracht van blauwe torekens en de eenvoudige rijen van rondgeboogde donkere vensterkens. Ge moet hem zoo bezien van voren heel nabij en voelen dan allengs die steenen zwaarte komen op uw hert. O! onbermhertig oud geloof, O! sterk versteende Vlaanderen!
Ge moet van onder 't lommerend loof der onbewogen boomen de O.L.V. Toren stil en lang bestaren, zoo veel zoeter en diep harmonisch strevend door de lucht met zijne sobere edele lijnen en dan inwendig luisteren naar dat zwaar en plechtig orgelgezangvan steenen vol kalme berusting en hoog onwankelbaar betrouwen.
Die torens zijn de beelden van het oud geloof dat altijd voortleeft onveranderlijk van uit de oudste dagen:
de kanunikken ter cathedrale zingen nog altijd even plechtig in de verwonderlijk-schoone gestoelten, één groei van onder tot boven, waarvan alle lijnen mée-leven en zingen met de lange psalmodieën en tot één levend geheel van onder den beitel des angstig minnenden kunstenaars zijn gekomen.
God woont zichtbaar in dees oude stede, in die groote kerken, in die kapellekens overal. Alles is lijk stil en angstig bij dat bovenmachtige geruisch van godsdienst; en als de klokskens | |
| |
voor het Lof schel roepen door het dumsteren van den avond, dan gaan de menschen vreemd en heimelijk door de stille straten om te bidden; de vrome vrouwkens met hun kappemantels spoeden haastig en met kleine rappe stappekens naar een dicht kapelleken of de groote kerken waar hunne schreden klaarder klinken over de oude zerken, en zij doen eerbiedige kruis-gebeden, zoodat hunne bleek-gele washanden schoon omhooge steken en hunne wijde mantels in breede plooien vallen tot op den grond, waarover droeve schijnen liggen van vele wassen keersen die stil branden met geel licht rond het goud-schitterend Allerheiligste.
Zoodat die stad één groote kerk gelijkt met dat leven van bidden onveranderlijk sedert eeuwen, met die torens die altijd opgaan zoo bewust van krachten onvergankelijk, zoo onwrikbaar en betrouwend zingend altijd aan en statig hun harmonisch orgelgezang van steenen.
't Is hier de stad van God, van den Roomschen God, waar is ontloken en heeft gebloeid de groote kunst der middeleeuwen, die was eene kunst van bidden ook en godsdienstplegen, van heiligen-vizioenen, van lichte engelen-droomen, van zoete onbevlekte Maagden, van lijdenden Christus en zijne martelaars in foltering of in gouden glorie.
*
* *
Hier kwamen liefelijk wonen, den laatsten Zomer en voor zoo luttelen tijd, al die oude goddelijke meesters en zooveel schoonheid uit hunne grijze dagen.
Zij waren zoo goed in die rust en 't geruisch van geloof:
de twee Van Eycks met hunne droomen vol goud, en Petrus Christus vol liefde en zacht gevoel, en Hugo van der Goes uit Gent, en Van der Weyden of Rogier de la Pasture zoo innig en zoo heilig, en Dierik Bouts van Leuven eenvoudig en streng, en Hans Memling met zijne extase, en Gheeraert David met zijn edel sierlijk werk: Maria met de Maagden, en die latere namen Mostaert, en die aardige wondere ‘Maître d'Oultremont’, en | |
| |
Mabuse, Gossaert, Van Orley, Lanceloot Blondeel, Pourbus, Bosch, maar die wij hebben vergeten omdat ze verloren gingen in al te groote schoonheid die was rondom hen en hun overzong met heur veel schooner lied van lijnen en van kleuren en van lieve droomen.
Moet ik niet melden ook die wondere zaken die waren te zien in de schoone zalen van Gruuthuse? Die kelken, die cibories' die relikwieën, die kruisen, uit edel metaal en met vroomheid en liefde bewerkt en gedreven met een rijkdom van edel-steenen; die kerkgewaden, en die verbazende schoone kanten waar een half mensch-leven vlijtig en angstig werd aan gewrocht. Die dingen waren al schoon in hun zelve maar schooner, veel schooner nog door 't wêer doen gedenken het weêrom doen opdoomen van schoon-oude tijden: van nonnen die bidden in kloosters, van stille begijntjes die keuvelen onder elkaar bij 't vlijtig ruttelen der klossen aan het edele kantwerk. Hier die wondere bijbels en misseboeken in pergament, door geduldige verlichtschilders met bange penseeltrekken versierd op de boorden en liefelijk verlicht door hel-kleurende beddekens, die schoone boeken die gingen van hand tot hand, waar de rijke edelvrouwen in damasten kleeren uit lazen, den zondag binst de misse in de groote kerken, of in de Bloedkapelle, en meê ter beêvaart gingen. En dan die handschriften, gevonden, wie weet hoe en waar, versukkeld, geel en verscheurd, met verzen van oude meesters, van Maerlant. Het was zoo zoet te denken aan Maerlant in Brugge:
Jacob, du woens in den Dam
der dietscer dichter algader.
Want hier waren van hem vele gedenkenissen en wij herdachten genoeglijk: Alexander's Yeesten, De Historie van Troyen:
dit hevet een in Walsch bescreven,
hiet Benoit de Sainte More
de Rijmbijbel, Maria-Mirakelen, Spieghel Historiael, Wapene Martyn, Der kerken Claghe, Van den lande van Oversee, zijn zwanezang.
| |
| |
Kersten man; wats di ghesciet?
Slaepstu? hoe, ne dienstu niet
Ihesum Christum, dinen Here?
Maar de groote schoonheid was bij de oude meestertafelen, bij de innige, heilige schilderijen van de groote Vlaamsche kunstenaars, die opperste namen: Van Eyck, Van der Weyden, Memling, David, Massys.
*
* *
Wij kwamen half-angstig in die groote zalen daar wij zooveel schoonheid moesten zien en bezien. Daar was bijna geen mensch, en 'twas heel stil, met liefelijk zonnelicht dat viel heel zachte door de ramen.
Het werd ons allengskens een onzeggelijk genieten in de innigheid met al die oude meesters. Wij gingen half-haastig en benieuwd overal rond zonder te lezen eenen enkelen naam of langer te bestaren een hooger gewrocht. Niets dan stil-weg genieten van kleuren zoo innig, van lijnen zoo pijnlijk, zoo heilig, zoo zoet; van tranen die leken lijk perels uit roode maagden-oogen; van zoet zingende of spelende engelen; van goud op de gewaden, in de kronen, in het golven van haar over schouders en mantels van heilige vrouwen: van bloemen, groeiende stil uit groen gras of gehouden door handen zoo fijn en zoo wit; van angstig roodbloedende kruisvaart en marteling; van onverstaanbaar stille en heilige verkondiging.
En uit die impressies, zoo verscheiden, zoo genoeglijk, klaarden schoon op dat goud en die kleurtonen vol majestatische kracht bij Van Eyck, en zongen bekend het zware harmonische purper en groen vol extase uit de innige Memling-kamer, en dat streelend en lichtend en lachende geel van Massys en dat smolt en vloeide zoo alles te zamen tot een grooten indruk van eindeloos schoon gelooven van innige liefde en pijnende hoop een onuitsprekelijk ideale wereld van eene menschheid die moest beter zijn, die moest hooger staan dan wij om al die oude, zuivere beelden zoo te droomen.
| |
| |
Heel liet gothieke leven was daar zoo voor ons: Zit hier niet de H. Maagd in die stille kamer met kleine groene ruitjes en zicht op een licht-groen tuintje met boomkes, zooals er nog moeten zijn te Brugge? En als de engel neerdaalde in de lieve plooien van zijn kleed om de Blijde Boodschap, had zij niet in heure handen een van die schoone getijde-boeken die we zagen in Gruuthuse? Werd Jezus daar niet geoordeeld door die gestrenge schepenen en gekruisigd door nijdige scherprechters? Al het innigste van het vroeger leven gaat met die wondere beelden vereenigd.
Maar heel het verleden van Vlaanderen doomt weerom op bij het zien van die meesters. Want wij weten dat al deze kunst de hoogste bloei is van het oud-Vlaamsche leven, dat zij is het glanzend gevolg van zooveel harde pogen de eeuwen door van zoovele triomftochten die gingen in Brugge, die gingen in Vlaanderen op 't gezang van de blij juichende klokken. Want wij weten ook dat dit goud op die tafelen werd gedragen te Brugge, dat dees laken in de schoonste kleuren en die glanzende zijden hier werden gebracht op de schepen en ver uit den Oosten.
Buiten alle die bijkomende schoonheden door het weêrom geheugen van dierbare tijden, door het weêrom gevoelen van geliefkoosde droomen, rezen voor ons nu zoo zuiver, veel hooger dan vroeger en inniger begrepen, die opperste werken.
waarom toch die werken? Wij weten het niet maar ze leven zoo altijd in onzen geest en 't is ons een durende blijheid ze nog te gedenken. Zijn zij schooner? Wij weten het niet en zijn zoo onkundig. Maar toch schooner bleken ze ons en veel schooner nog, in dat innige samenzijn nu wij zagen hun oorsprong en langzame worden en hun banden en schakelen met vroegere of latere kunsten en tijden.
Ook dat zij waren meer algemeen schoon, zoo groot-menschelijk schoon om te blijven voor alle gevoelende menschen uit alle de komende tijden.
Hubrecht Van Eyck:
Hij is als een herfst met veel goud van zachtere zon en van stervende blaren, 't Was herfst in de stad waar hij wrocht en | |
| |
zij doorleefde in 't goud heure laatste groote dagen waarop moest volgen de pijnlijke rust en de dood van later en nu.
Hier is een schilderij: ‘De drie Maria's bij het heilig Graf’. Het is een zoete bange morgend en een engel, met vleugelen geel en blauw, bij het verlaten graf, vertelt van Jezus' verrijzenis, door de zuivere stilte van den wordenden dag. Maria Magdalena luistert geknield en zoo angstig in heur koninklijkrooden wijden mantel en nevens haar is Maria Salome in de breede groene plooien en Onze Lieve Vrouw die zoo smertelijk heure tranen heeft uitgeweend. Naast die edelheid van heilige vrouwen en sprekenden engel, zitten gehurkt en gedoken de lompe wachten die ronken.
Het is nog heimelijk en dumster daar verder, de zon is nog weg maar legt al roode en gele tinten op de torens van het kasteel heel diep aan den einder en op de slapende stad waarheen de wegen gaan en de peerden en de menschen. O die droefheid van die vrouwen in dezen bangen morgend! En dat gedoken licht en die schemering zoo geheimzinnig over alles.
Hier zijn ‘Adam en Eva’ uit Brussel en zijvleugels van de Aanbidding van het mystieke Lam Gods te Gent. Hoe wonder en heerlijk geteekend, niet schoon en toch schoon, om de onsterfelijke lijnen en Eva zoo moeder in al heure vormen.
Maar Jan Van Eyck is daar en heeft zijn goud doen stroomen over het prachtig paneel: ‘De H. Maagd aangebeden door Joris van de Paele, met St-Joris en St-Donatus’. 't Is gouden lucht dat leekt door de groene vensterkens in de diepte, 't is van goud heel het harnas van Sint Joris die groet, 't goud op Sint-Donatus zijn koormantel, heel stijf van borduursel, en op zijnen mijter die weegt van de steenen en peerlen, en het verschrikkelijk bewerkte kruis dat hij houdt. Daar te midden troont, zoo grootsch en zoo heerlijk, de H. Maagd, in heur rood plooien-kleed met den boord die kronkelt zoo schitterend van 't goud en de edelsteenen, en heure haren zijn schoon, en heure handen zoo fijn en zoo edel, en 't kindeke Jezus is op heuren schoot. Maar die Joris van de Paele is mij toch zoo leelijk.
| |
| |
Nu Van der Weyden, de innige zoete Rogier de la Pasture.
Als wij denken op dien naam een werk komt ons steeds voor den geest zoo onuitsprekelijk van pijn en van droefenis.
De ‘Beweening’!
Wie zal zeggen die matelooze sinert en peilen de diepte van oneindige liefde in eindeloos lijden! De moeder der smerten aan den voet van het kruis houdt het lijf met heur Jezus, dat zoo menschelijk dood is en stijf met de purpere wond in de zij. Niets zal troosten heur grievende moedersmerten. Johannes met benauwelijk kroppen van droefheid en wellende tranen in de pijnlijke oogen draagt zijnen Meester en wil zachtekens weren de Lieve Vrouwe. Maria Magdalena, in stilte zoo treurig, knielt en bidt met opende oogen aan de voeten der Maagd.
Het is hier zoo eenig en eenzaam. Alles is ver en weg van dit opperste lijden van een moederhert. En in die eindelooze eenigheid, zijn al deze beelden zoo innig te zamen en hellen zoo droevig over dooden Jezus. De kleuren zijn somber en zingen het innige klaaglied. En daarachter, heel ver, welft, zoo onuitlegbaar droef en zoet, de stille regenboog, maar zoo droef en zoo stil, en dieper nog en dieper, slapen donkere stormen.
O! Waarom weenden wij niet en moest die smert zoo in ons ziele blijven?
Memling!
Kom ons troosten met uwe lieve droomen.
Heel de Memling-kamer was daar. Wij zouden hier zooveel willen zeggen maar 't wierd al te lang om te drukken: Van de ‘Aanbidding der drie Koningen’, de rijve van Sint Ursula. en dat goddelijk stuk ‘Het mystiek huwelijk van de H, Katharina’ met verwonderlijken rijkdom van kleuren en beelden, groen, rood, purper, zoo harmonieus en zoo edel; en Johannes op Patmos met oogen vol vizioen en heel den Apocalipsus in de wolken. Nog zou te spreken vallen van de ‘Marteldood van Sint Sebastiaan’ uit Brussel en van de portretten.
| |
| |
Maar hier is het groote werk uit Antwerpen: ‘Christus met musiceerende engelen’.
Dit is nu allerhoogste heiligheid en 't is beangstigend daar een woord van te zeggen. Wij zouden daar iedereen willen voorbrengen eerbiedig en ingetogen alsof het was om eene plechtige misse. De groote Vondel zou dan moeten spreken:
Wie is het, die, zoo hoog gezeten,
zoo diep in 't grondelooze licht.
van tijd noch eeuwigheid gemeten
noch ronden, zonder tegenwricht,
De wolken zijn open, 't is een hemel van goud en in 't midden is Jezus, ziende uit de hoogte en zegenend met zijne groote hand: Agios o Theos, Hij is der Maagden Koning en draagt de kroon met de goudene lelies. Hij is de groote priester van de wereld en draagt den wegenden priestermantel met goud en edelsteenen. Hij is de koning der koningen, houdt den wereldbol met het kruis erop. Hij is God en drievuldig en draagt op de borst de zwaar gouden plaat met de drie groote steenen.
Het staan van weerskanten zes cherubinen in priestergewaden, met blauwe zware vleugelen die opsteken in het goud of hangen neergeplooid. Zij dragen edele gouden kroontjes met steenen om hunne zijig blonde haren en zingen met zoet open mond en extas in de oogen uit boeken die openhouden hunne teere fijne vingeren. Voort in de zijluiken staan in heilige rei van weerskanten zes engelen die maken stille muziek en begeleiden den zang van de Cherubinen.
Wat zingen zij toch zoo in ontheffing? Wat is het woord dat ruischt van die engelenlippen? En de harmonie die klinkt uit dat hemelsche speelgetuig? van vedel en fluit en van cither-en harp en van orgel?
Wij weten het niet en wij luisteren ingetogen.
Wij luisteren.... en binnen ons ruischt een verre zang zoo onverklaarbaar en onuitsprekelijk en wij worden zieledronken.
| |
| |
Het is gelijk een plechtig lof in oude kerken.
Wij zouden nog moeten zeggen van Bonts en die ‘Marteldood van Sint Erasmus’ en dat ‘Laatste Avondmaal’ die hangen te Leuven in de schoone Sint Pieters kerk.
Maar hier is nog Gheeraert David met dat onuitsprekelijk schoone werk: ‘Maria met de Maagden’.
't Is de koninginne der maagden met heure gouden krone en de maagdekens zijn lijk bloemen rond de Bloem zoo vol liefde en mijmering en innige godsvrucht.
Daar zijn er die lezen zoo ernstig en vroom uit hunne getijdenboeken. Al de beelden teekenen zoo edel in ideale vormen schoonheid. De kleuren zingen een eindeloos diep en krachtig lied: 't is blauw en groen en donker-rood op het kleed van de tronende koninginne, 't is wit met blauwe tinten op de plooien der stille rustige engelen, en dan aan beide kanten diezelfde zang door de kleeren der maagden bruin en goud en rood en blauw en groen. Het is gelijk heel zoete poësis.
Mag ik hier wel verzwijgen die wondere portretten van Vlamingen door Meming, Van der Weyden zoo pijnlijk en echt geschilderd, met alle die lijnen en voren die zeggen den wegenden last van het leven.
Wij dachten aan de groote Italianen, aan Leonardo da Vinci met zijne beelden zoo lief lijk ontlokene bloemen en zoo diep.
Maar heel die groote kunst uit Italië was maar eene eigenaardige voortzetting van grieksche schoonheid. De Vlaamsche kunst is gegroeid op den ouden grond van de vaderen zonder vreemde invloeden en krachten en daarom zoo eigenaardig schoon, en soms zoo pijnlijk en innig omdat ons volk een innig pijnende volk is geweest door alle de eeuwen.
Deze wonderschoone dag van zalig genieten ging zoo zachte ten einde. Wij waren alleen en zoo stil-alleen op de wallen van de oude stad.
| |
| |
De populieren gingen in lange reien lijk zwijgende beevaarten in de verre velden verloren.
De zon was gezongen en rood was de hemel.
Wij waren toch zoo droef dien avond.
De heerlijke torens van Brugge stonden lijk sombere reuzen zoo zwart en ontstellend op het roode bloeden van de eindelooze kimmen.
Over de wallen klonk nu heel zoete muziek....
Jozef Muls.
|
|