Jong Dietschland. Jaargang 6
(1903-1904)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
PrijsvluchtFreer werd wakker van 't danig zonlicht dat, kletshelder, op zijne oogen lag te spelen. Geheel zijn kamer stond onder, met eenen malschen lichtgloed, en er liep, van het venster tot aan zijn bed, eene streep door, van duizenden dansende goudstofjes.... 't Licht was te tergend en 't blekken van al die goudweelde miek Freer blind. Hij neep, heel dicht, de oogen weer toe.... Dan, stilaan, met half opene oogen, al door zijn pinkers, lag hij te kijken naar al het wonder gedoe van die groote hemelsche zonne.... 't Begost in Freer's hoofd te snikken en te snokken... Gelijk een waterbel die, in kokende water, omhooge snokt en breekt op 't effen vlak, zoo snokte er iets omhoog uit Freer's lijf naar zijnen kop en vloog daar aan stukken tegen zijnen schedel.... Hij sloeg de hand over zijn hoofd en zei, half monkelend : ‘'k Heb gisteren zat geweest! Die hoofdpijn, die vervloekte hoofdpijn!...’ 't Kwam nu stilaan wat klaarte in zijnen geest.... ‘'t Was Zondag en prijsvlucht.’ En Freer had gewed tegen Dook zijnen gebuur, dat ‘Marke’ Freer's ‘valen’ het zou winnen tegen den ‘geschelpten’ van Dook | |
[pagina 75]
| |
Men had gedronken en geschreeuwd op die wedding, tot een stuk in den nacht.... Freer rechtte zich langzaam op.... Zijn kop was een loodklomp.... Geheel zijn lijf verslapt en ontzenuwd.... Hij wreef zich, traag geeuwend, de oogen uit en dan.... plofte hij met zijne voeten op den grond.... Zijn kleeren lagen op eenen stoel.... Dat moest de vrouw gedaan hebben, want hoe hij ze uitgekregen had, bleef hem een raadsel.... Stuk voor stuk, - gelijk oude goede vrienden - werden de kleederen gepakt, bekeken, aangetrokken.... Dan, met dwars wezen, schoorvoetend, trok Freer de deur open en.... daalde de trappen af.... Hier sleepte zich de vrouw van 't een einde der keuken naar 't andere, om alles wat voor den Zondag in orde te brengen. 't Mensch zag er vreeselijk mager uit... In die oogen lag eene zee van verkropt en verzwegen lijden.... De kaaksbeenen staken scherp onder hare oogen uit, en geheel dat wezen was geelwit en verrompeld.... - Freer, zijt ge daar jongen, ‘zei ze,’ ware ik van u 'k zou eerst naar de kerk gaan; 't kliptGa naar voetnoot(1) voor de zevenuurmis, en dan zijt ge daar al van af.... - ‘'t Is goed,’ zei hij, 'k zal gaan.... Hij hoestte vervaarlijk, ging naar de pomp en goot, gulzig smakend, een teug water in den mond.... 't Water deed hij klokken langs alle kanten en spoog het dan weer uit... zoo twee, drij keers.... dan dronk hij koortsig een heel glas water in éens leeg.... - ‘'k Ben weg,’ zei hij. - Freer stapte voor de keuken het huis uit.... | |
[pagina 76]
| |
't Eerste wat hij deed was kijken naar de lucht welk weer er op handen was, en hoe de wind zat. 't Was een zoel zacht weerken.... 't Woei een malsch gezond windje, en ginds omhoog stond de zon te blaaieren en te blinken, en goot alle straathoekjes vol niet zonnelicht, dat weerkaatste op de steenen.... Freer trok moede voort.... ‘Marke’ speelde hem in den kop en wou er niet uit.... Betrouwen had hij in den uitslag, en 't speelde op zijnen mond een lach van heimelijk genoegen, om de verzekerde overwinning. In de kerk kwam hij nog juist bij tijds- Freer zocht een klein leeg stoelke en ging zitten aan eenen pilaar, waar hij tegen leunde.... Hij had alle moeite om zijne gedachten bijeen te houden, en mis te hooren.... Niet zoohaast was 't ‘kruiske’ gegeven of Freer stond op, miek een kruis en was weg, recht naar 't lokaal.... Hier zaten al eenige mannen te zuipen en te redetwisten over de kansen van den dag.... Dook, de gebuur, sprong naar Freer toe en ‘wat dunkt u Freer,?’ riep hij, zult ge't houden? - ‘Ja 'k’ zei Freer, en vroeg bier... Weldra hong de herberg vol met een oorverdoovend gedruisch en met nen walgelijken geur van tabak en gestort bier. Er werd geroepen, getierd, gelachen, getwist... Daar was 't nieuws! Een snelbericht! Gelijk een vogel die, geschoten in volle borst neertuimelt, zoo stortte, slagelings, al dat eeuwig gedruisch ineen.... Op ieders wezen stond driftige nieuwsgierigheid.... | |
[pagina 77]
| |
Allen schaarden rond den herbergbaas die, heel plechtig, zijne meerderheid bewust, in die grafstilte en bij die opgehoudene asems, slepend uitgalmde ‘Gelost half zes, goed weer, wind Zuid-Oost.’ Een algemeene zucht van verlichting steeg uit al die ruwe, sterke borsten als om 't afweren van een schrikkelijk ongeluk.... Dan trok elk naar huis.... Bij Freer was de duivenkoorts volop aan 't gloeien gegaan.... Als hij te huis kwam zei de vrouw: - Freer jongen, 'k en ben niet goed zulle.... 't doet me al zeere.... mijn hoofd draait gelijk een top, en 'k en kan geenen weg.... 'k zal naar boven moeten.... met een ooge toe te doen, zal 't beteren.... Wilt ge wat op de jongens passen, Freer? -'k Heb den tijd niet, zei Freer. Dat de jongens loopen waar ze goed voor zijn. Schup ze buiten, dan zijn ze uit uwen weg... - En 't eten, Freer?.... - Doe Fieken de naaister roepen, als ge wilt eten hebben.... 't Is prijsvlucht en... ge moet maar uw plan trekken.... - 'k En kan me niet meer rechthouden jongen.... 'k zal in Gods naam dan maar om Fieken zenden.... - ‘Gelijk ge wilt,’ zei Freer, en weg was.... De arme vrouw rilde van de koorts.... een geelachtige witheid lag op heur wezen en in heur oogen stonden tranen. Ze wikkelde eenen warmen halsdoek om 't hoofd en kroop heel dicht bij de stoof. - ‘Mieken,’ zei ze aan heur meisken, ‘Mieken, ga eens bij Fieken en zeg dat moeder ziek is, en dat vader geenen tijd heeft,... en of ze niet eenige uren op 't huis kan komen passen, terwijl moeder wat slaapt.’ | |
[pagina 78]
| |
't Meisje was weg. De jongens liepen al lange op de straat aan 't spelen.... De sloor trok voetje voor voetje de trappen op. Ze deed, schuddende op heur beenen, hare Zondagsche kleeren uit.... Dan trok ze een slaapjaksken aan, knielde eens voor 't kruis en kroop in 't bed.... Ze snokte koortsig het deksel over heur hoofd en lag daar te rillen.... Men hoorde, heel stil, het klapperen van heur tanden.
Freer lag al lange in den hof naar zijnen uitleêrGa naar voetnoot(1) te kijken.... Lang uitgerokken, het hoofd op de hand, plat op den buik, lag hij te kijken in de lucht en op zijn dak.... Drij geslagene uren lag hij daar, gedurig droomend van ‘Mark’ die komen moest.... 't Stond daar nu vast in zijnen kop, dat hij winnen zou. Naarmate het mogelijke uur der komste naderde werd het Freer banger om 't hert. Koortsig liep hij weg en weer, de straat op, den hof weer in... Buiten stonden heele groepen werkmenschen te kijken en te babbelen.... Anderen lagen blootsvoets tegen den muur, lui, te glarieoogen in de lucht. De zon was al hooger en hooger gekropen. - 't Was heet geworden.... De lucht stak vol met bleeke en donkerblauwe wolkjes die inéen liepen.... Verder, witte, witte koppen, groote en kleine gelijk sneeuwbergskens die daarhongen. Al met eens een luid geroep: ‘duive!’ | |
[pagina 79]
| |
‘Waar?’ klinkt het als een donderslag uit al die borsten! Dan, een koortsig opspringen van de neergezetenen, een smachtend kijken van al die oogen de lucht in, een trillen van de handen boven de oogen gezet en dan, als een eindelooze triomfschreeuw ‘Freer zijn Valen!’ Freer stormt binnen, de trappen op, naar het kot.... In zijne oogen ligt iets als 't genot van een langgewenscht geluk.... Zijne lippen trillen, als zopen ze gezapig aan een zoeten, zoeten drank.... Daar zit hij aan den uitleer en zijn oogen kijken zooveel ze kunnen, de lucht in... ‘Marke’ stuikt, al met eens, zwierezwenkend, het dakop. Hij schudt zijne pluimen, steekt den kop, nekketrekkend weg, en blijft dan, met de oogen pinkend, als versteend zitten.... Freer wordt wit gelijk een laken.... zijn bloed stolt.... en 't snokt uit zijn keel: ‘Hij blijft zitten!...’ Dan, als 't gesteen van eenen stervende, komt er een op en afgaande schuifelen uit zijn borst, droog en koortsig.... Marke blijft stom zitten. Eensklaps, als de stem van eenen veroordeelden rechter, dondert het, van beneên in zijn oor: ‘Freer, “de geschelpte” van Dook is binnen!’ Als een razende stormt Freer de trappen af, den hof in.... Daar grijpt hij eenen steen vast en smijt hem knarsend om hoog, vlak op den muur.... ‘Marke’ schrikt op en vliegt hoogerop.... t Grolde daar iets in de keel van Freer als 't gesteen van eenen gekwetsten leeuw.... hij stond daar, wreed om aanzien van woede.... | |
[pagina 80]
| |
Freer zonk als ineen van verkropt lijden.... ‘'k Smijt u dood, leelijke beest! huilde hij.’ Kan ik u krijgen, 'k wring u den nek om.... ‘Marke’ vloog op, recht den uitleer in en binnen.... Freer vloog den trap op, recht naar 't kot. Hier, vervloekte beest, ‘tierde hij,’ hier leelijke koppigaard, dat ik u dood doe!... ‘Marke’ vloog verschrikt op en zijn pluimen vlogen 't kot rond... Freer snapte de duif vast. ‘Ha, 'k zal ik u leeren’ zei hij, en met eenen draai van zijn eeltige hand wrong hij de arme beest den nek om... In de oogen van ‘Marke’ zag men nog een koortsig trillen als 't opspringen van kleine vlammetjes.... dan niets meer.... Freer nam de duif op, trok beneên, de straat op, naar 't lokaal.... Dook, gelijk hij Freer zag, sprong toe en Hewel gebuur, wat peinst ge er nu van? 'k Ben verloren, ‘zei Freer.’ Daar hebt ge hem; de leelijke beest! En met een kletste Freer de duif, gelijk eenen loodklomp, tegen de steenen.... ‘Bier,’ zei Freer, en gong zitten. - 't Was weldra een getier en geroep van alle duivels in de herberg....
Intusschen was de vrouw van Freer slechter om slechtei geworden.... Tot Fieken zei ze - ‘Fie kind, 'k ben slechter als dat ge wel meent!...’ - Maar sloor toch, zei ‘Fieken,’ wat dat ge nu peinst.... 't Is de koorts mensch.... 'k Zal ik u eene tas | |
[pagina 81]
| |
warme melk geven en 't zal er mee overgaan.... 't is de koorts schaap, peinst dat ik het u zegge.... - Dat ge al gelijk maar om den doctoor zondt, Fieken. - 'k Ben zoo slecht kind, en ik worde gewaar..., dat het niet lang meer duren zal.... - Maar sloore toch, wat dat gij nu toch aan 't droomen zijt.... maar alla! den doctoor halen kan nooit geen kwaad, 'k zal Mieken zenden... Fieken sukkelde de trappen af.... Ze kwam buiten aan de deur staan en heur oogen zochten Mieken.... Als ze 't kind gezien had, zette zij heur handen aan den mond en langerokken klonk het: Mieken.... Mieken.... en.... 't kind kwam en werd om den doctoor gezonden.... Intusschen zette Fieken de melk op, en stil preutelend tegen heur eigen schikte ze alles wat op heur effen, want ‘doctoors zijn heeren, “zei Fieken,” en willen geen wanorde zien....’ De geneesheer kwam en.... schudde het grijze hoofd.... ‘Kind,’ zei hij tegen Mieken, ‘loop gij om vader.... Fieken zal om den priester gaan....’ 't Arme kind liep weenende naar 't lokaal en drom door die opeengepakte, roepende mannen. - Ze zag heurenvader en greep zijn hand vast.... Dan, met die schoone blauwe kinderoogen keek ze naar heuren vader op en snikkend zei ze - ‘vader,’ ge moest naar huis komen als 't u blieft, moeder is zoo ziek en ze vraagt achter u.... en de docotor zei dat ik u moest komen halen.... | |
[pagina 82]
| |
- ‘Wat, de doctoor “zei Freer,” dat zijn kostelijke vogels in huis, weet ge dat?’ Dan, als beschaamd om die slechte woorden zei hij, rood wordend: ‘mannen, mijn vrouw is niet goed, 'k moet naar huis.’ - En hij drong, met Mieken aan de hand, door het volk.... Fieken was intusschen naar den koster geloopen, ze stormde daar binnenen zei: ‘Wel, mijnheer de koster toch, ge moest mijnheer den onderpastoor vragen voor de berechting van Freer's vrouw. De sloore is al met eens zoo zeere verslecht. En vier kinderen koster! Dat zijn dingen, dat zijn dingen! - En Fieken was weg.... Weldra klonk klaar en verre, 't klingelen van 't belleken.... De priester, in 't wit, biddende [e]n met gebogen hoofd, den heiligen liefdeschat op 't hert, ging door de straten.... De koster, met den lantaarn en de bel, stapte voor.... 't Volk kwam buiten en knielde neer.... Aan 't lokaal stonden al de mannen.... Al met eens knielden ze allen neer, de klak in de hand.... en baden.... De ruwe zielen baden en met goede meening.... Daar kwam de priester op zijne bestemming op den dorpel, waarvóor Fieken schoon wit zand gestrooid had, gaf hij den zegen.... Hij trad binnen en ging naar de kamer der arme moeder.... Freer zat beneen, met het hoofd in de handen, op eenen stoel.... Zijne oogen waren als verglaasd op de steenen gericht... Geheel zijn lijf schokte vreesclijk om 't gene daar van binnen lag te woelen.... | |
[pagina 83]
| |
Eensklaps stond hij recht.... Klagend en stootend kwam het uit zijn keel ‘Marke dood, dat moest er nu nog bij komen!’ Dan, als ontzenuwd, viel hij op zijnen stoel weer en.... weende.... Hendrik Heyman. |
|