Jong Dietschland. Jaargang 5
(1902-1903)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
Dr Schaepman.Ja, de dood is wareldkoning
En 't heelal zijn rijkgebied,
Maar genieën zijn onsterflijk,
Ware dichters sterven niet.
Ode aan Vondel-Schaepman. Wij hadden pas den rouw van Gezelle's dood gedragen en nu bracht men ons de droeve mare dat Schaepman niet meer was. De lijktocht van den grooten Gezelle was een triomf, een eeredag, eene koninklijke hulde van 't Vlaamsche volk, - en daarom viel ons zijn heengaan minder hard en zuur. Maar Schaepman was nu toch de heerschende koning in volle majesteit; de edelst der ridderen met zonnestralend borstkuras en fieren helm, wringend in zijne forsche vuist eene keizerlijke ‘Joyeuse’; de machtige adelaar kleppend met zijne reuzenwieken in de zuiverste etherstroomen en starend met zijnen stoeren blik, in de zonne, vlak. Hij stond dààr, hoog boven onze koppen - eene reuzengestalte, een titan - en de zonne weefde een gloriekrans om zijn hoofd en van beneden uit Zuid en Noord, stegen er machtige stemmen die zongen en duizend, duizend stemmen
Geven antwoord, zingen 't lied,
Dat den dichter roemt en huldigt
Als monarch op 't kunstgebied.
maar De dood is wareldkoning
En 't heelal zijn rijkgebied.
| |
[pagina 270]
| |
En zij lei heure knokkelige hand op die mannenborst en de machtige klop van dat leeuwenhart viel stil; en zij lei heure knokkelige hand op die diep-bliksemende oogen en die oogen wierden als glas-dof en de groote schelen zonken er over en Schaepman was dood!.. Dood!.. neen Geniën zijn onsterflijk
Ware dichters sterven niet.
* * *
Hendrik, Johan, Aloïs, Maria Schaepman werd geboren te Tubbergen in Overysselden 2 Meert 1844. Zijn vader voerde daar het ambt uit van burgemeester. Hij was een van die menschen in wie, zonder dat zij zelven het vermoeden een dichter steekt. Hun poëzie is eene soort van liefde tot het goede en groote. Schiller en Körner waren zijn uitverkorenen. Zijne moeder, dochter van een Franschen Vlaming, die wel iets uit de achttiende eeuw over zich moet hebben gehad, was, van geboorte vol geest en vernuft, verfijnd en beschaafd door het lezen der groote auteurs. Vroegtijdig maakte hij kennis met de Fransche en Duitsche meesters en las de groote Engelschen Byron en Shakespeare. Reeds vroeg schreef hij verzen; maar - zegt hij - van natuurlijke aandrift herinner ik mij niets. Van zanggodinnen nog veel minder. In den Tubberger es zagen wij over het blankgouden korenveld wel ‘witte wieven’ zweven, van muzen hadden wij nooit gehoord. Mijne eerste verzen heb ik gemaakt op verlangen van mijn vader, op zijne aansporing. - De voorhoofdkussende muze is een legende, de werkelijkheid is veel | |
[pagina 271]
| |
treffender. Ik heb geen andere muze gekend dan mijn moeder en mijn vader is mijn Apollo geweest. - Zoo heb ik dan voor mijn gymnasialen tijd reeds veel geversd. Want toen het eenmaal ging, moest het altijd gaan. Al de patroonheiligen van de familie, - ik was een goed Roomsch kind en ik verslond alle heiligen levens - heb ik bezongen. Ik hoop, dat zij het mij zullen vergeven; het zal wel een zingen geweest zijn. Gelukkig heb ik geen enkel van al deze verzen onthouden en ik hoop en bid dat de genadige Voorzienigheid ze te loor heeft doen gaan.Ga naar voetnoot(*) Doch dit aanhoudend smeden zal zeker het zijne hebben bijgedragen om te vormen den kunstwrochter van morgen. Hij volgde de cursussen aan het progymnasium te Oldenzaal, en voltrok zijne studiën aan het Seminarie van Kuilenburg en Ryzenburg. Den 15 Oogst 1867 ontvangt hij de priesterwijding. Maar 't jaar te voren had hij reeds zijnen ‘Paus’ de wereld ingezonden en 't werk van den jongen studax, waar hij zelfs zijne griffie niet had durven onder zetten, bleek een meesterstuk te zijn. Alberdingk Thym zette zijn leeuwenwerk op het boekske. ‘Het doet goed aan het katholiek en Nederlandsch hart niet slecht in de taal, maar ook in den dichtform van Bilderdyk - en zijner waardig, - het middenpunt der Katholieke eenheid, den vader der Geloovigen te hooren bezingen. De, ongenoemde dichter der volgende verzen heeft het in het zedelijk leven (met Gods hulp) blijkbaar verder gebracht dan zijn leermeester en | |
[pagina 272]
| |
belooft een sierraad der Katholieke kerk van Nederland te worden. Dichter, zeg ik - en inderdaad, ik geloof dat niemand aarzelen zal in den ongenoemden auteur van deze verzen (een zang voor onze dagen) een nieuwen Nederlandschen dichter te begroeten.’ Die van zulk een vorst, zulke adelbrieven meêkreeg, moest een kind zijn van koninklijken bloede. Het jaar daarna in 67 zong hij zijne ‘Ode aan Vondel’. 't Was een lied, den grooten meester, dien het huldigde, waardig. En de grootsche zangen bleven ruischen langs de gouden snaren zijner koninglijke harp; 't waren de Pers, De Eeuw en haar Koning. Het lied des Konings, Parys, Napoleon, O'Connell. En plots daar viel die machtige stemme stil... die bruischende muziek vol jubel en hertgeklop was doodgegaan... en men luisterde, en hier en daar klonk er nog een echo, - zijn proza vloeide in golvende stroomen - maar zijn lied, het koningslied scheen uitgezongen. 't Jaar 86... Aya Sophia!... Schel juichend als de kreet der koningsadelaren
Door wolk en neevlen heengevaren
Bij 't eerste staren in de zon
Zoo schoot het trotsche woord in jubelende noten...
Ja, 't was weer het oude lied, waar de groote ziele Schaepmans met al zijne wondere stemmen en snaren in meêzong en rilde; 't was weer de volle toonladder zijner bruischende muziek met die forsche akkoorden, die machtige harmonieën, smeltend tot ééne steigerende hymne: Aya Sophia! Intusschen nochtans was hij niet onledig gebleven. In 1870 neemt hij plaats in de redactie van ‘Onze tijd’. In 1871 sticht hij met Dr Nuyens het tijdschrift ‘De Wachter’ dat in 74 ‘Onze wachter’ | |
[pagina 273]
| |
wordt. Bijna vijftien jaren lang leverde hij alleen de helft der bijdragen. Dan kwam ‘De Katholiek’ ‘Onze wachter’ vervangen en Schaepman bleef één der medewerkers. Tot aan zijn dood wrocht hij aan het opstellen der geschiedkundige oorkonden van 't Utrechtsche aartsbisdom. In het ‘Centrum’ verdedigde hij met scherpe en koene pen zijne politieke zienswijze. Maar 't jaar 1900 verliet hij ‘Het Centrum’ om te staan los van alle banden en verbintenissen op eigen vrijen voet, alleen; en zoo, door zijne vlugschriften die meest alle opziens baarden, zijne felle ideeën Nederland rond te slingeren. Met dit alles was hij lid der tweede Kamer en leader der katholieke partij. Ja, geheel zijn leven getuigt de waarheid der woorden die hij neerschreef in de inleiding tot ‘Menschen en Boeken’: ‘Zij getuigen dat de labor improbus ook voor mij de grootste levenswet is geweest. Ik ken geen gezonder en geen zaliger.’
* * *
Toen Schaepman's eerste gedichten onder Van Lennep's oogen kwamen, riep deze in verrukking uit: ‘Vondel is onder ons verrezen!’ - Dat klonk als een Halleluyah bij het brengen der blijde boodschap van dien nieuwen dichter. Maar juister ware zijn woord geweest zoo hij zijn vreugdekreet eenigzins hadde gewijzigd: ‘Da Costa is verrezen!’ Hetadellijk bloed van den koningzanger Da Costa stroomt in Schaepman's aderen, hunne herten kloppen denzelfden klop, hunne oogen staren in dezelfde zonne, en van hunne Eoolsche harpen bruischen dezelfde jubelliederen. Schaepman heeft met meesterhand Da Costaas beeld geboetseerd en in dat vorstelijk wezen de | |
[pagina 274]
| |
poëtische trits van ‘Liefde, geloof en karakter’ ingeduimd. Maar op zijn eigen gelaatstaan dezelfde trekken diep ingesmeed; men zou het kunnen noemen het ‘essentiale’ van zijn zieleleven; en daar de poëzie in rythmische woorden den inwendigen jubel vertolkt, zoo zal zij ook getooid gaan met den glans van diezelfde sterren op het geniale voorhoofd. Schaepman was priester, Roomsch priester, een man des Pausen. Men zou kunnen zetten, priester-liefde. Roomsch priester-geloof. Man des Pausen-karakter. Dat was de leitmotief die machtig klonk en weerklonk door al zijne zangen; dat was de zonne waar hij al de warmte, den gloed, den glans van zijn woord ging zoeken; dat was de engel, die hem het goddelijk geheim toefluisterde afgehoord van de Trisagion zingende Cherubs voor den troon van het Eeuwige Lam. Hij was priester. De Kerk was de Bruid die hij beminde. Weg van hier het beeld der liefde, die bondgenoote van het instinctvolgende vleesch, Als Psyche zoekt en schoonen Eros vindt... Er kan hier zelfs geen spraak zijn van 't gene er omging tusschen Vicinius en Lygia, Polyencte en Pauline, Dante en Reatrix; In die liefde ligt iets grootscher, iets geweldiger, iets van den smachtenden liefdekreet van Petrus: o Domine; tu scis quia amo te; en nog beter Sint Paulus met die fiere uitdaging op de lippen: Wie zal ons losrukken uit de liefde Christi? Die felle liefde zit in hem vastgegroeid, in iedere zenuw en vezel, in iedere droppel bloed, in iederen | |
[pagina 275]
| |
polsslag, in zijne gebaren kort en driftig, in zijnen gloeienden blik, op zijn geniaal voorhoofd: eene ware incarnatio. En die liefdezonne kent geen avondworden. Zij is opgekomen in volle majesteit, in schitterende stralenpracht, maar zij klimt, zij klimt tot zij glanst in haren middag en daar blijft staan met al haar zonnegeweld, met al de hitte van haren laaienden gloed. Vandaar in den keus van Schaepmans onderwerpen dat overstoute, dat ontzagwekkende. Hij bekent het zelve, luistert: De Paus!... Wie onzer heeft dat machtig tooverwoord
Ooit zonder kloppend hart en roerloos aangehoord?
Wie heeft, - als gold het slechts een beeld van 't ver verleden
Met lagen stof bedekt, onteerd, tot puin vertreden,
Als gold het slechts een naam in vroeger tijd geroemd,
Nu reeds vergeten, - wie heeft liefde of haat verbloemd,
En bij dien klank niet mêegejubeld, of gezworen
Hem uit te delgen, te vernielen?... Wij behooren,
Wij zonen dezer aard, of vóor of tégen hem
Te staan.
Moet men niet hartstochtelijk liefhebben om een lied te zingen lijk zijne Ode aan Vondel Vondel, Neerlands reinste glorie
Is uw naam;
En de lofkreet van de faam,
En de stemmen der historie
Smelten saam.
Scheent gij bij uw volk vergeten
Scheen uw hooge zangster stom?
Hoor het zware klokgebrom
En de duizend, duizend kreten
Schaterend door de Amstelstad:
Zij getuigen, zij verkonden,
Dat ge uw volk hebt weergevonden;
Dat uw kostbre wijsheidsschat
Door geen tijdstroom werd verslonden
Maar het hoogste leven had.
| |
[pagina 276]
| |
't Leven dat door al de kringen
Van den tijd
Ons op vollen toon doet zingen
Dat ge onsterfelijk zijt!
Pius IX is van zijne staten beroofd; Piemont heeft hem de koningskroon van de slapen gerukt; de rotse Petri, de onwankelbare gaat begeven, de eeuwensterke gaat verpulveren; de Revolutie klept de doodsklok! - En hoort Schaepman zingen. Nog eenmaal 't koningslied, nog eenmaal 't lied des Heeren
Bij 't schokken van den grond, bij 't dreunen van de sferen.
Bij 't loeien van den storm, gezongen! Slaat de zee
Door dam en dijken heen en voert ze tronen mee
En koningen; weerstraalt, bij 't felle bliksemjagen,
In somber rossen gloed de logen onzer dagen
Als licht der werelden; brult immer nog de stem
Die opgaat tegen God en raaskaalt: weg met Hem?
Geen nood, er gaat door 't hart des jongelings een trilling,
Die naar gevaren hijgt, als naar der lusten stilling,
En die met iedren tocht, die van zijn lippen vliet
Des Kruises glorie zingt en Pius' koningslied!
Die liefde schenkt hem ook diegrootsche beelden, die kernachtige taal, dat hertbegeesterend voelen. Zijne beelden rijzen altijd stout en grootsch; zij dragen alle iets mannelijk, iets ridderachtig; fiere paladynen sans peur et sans reproche. Zij zijn niet gekapt uit albast, maar uit marmer, uit graniet; zij voeren geene leliën in hunne schilden, maar klauwende leeuwen; zij zingen niet het zoete lied der mennestrelen maar den woesten ‘Harop’ der Germaansche Strijderen: een Walkurenrit!... Zijne taal is als geklopt staal; in ieder woord zit ijzererts; hij haat het koele en koude woord. Alleen het pittige, het warme het fel-levende krijgt bij hem burgerrecht. Bij hem is geene plaats voor den zoeterik, - ieder vers schettert als een klaroenstoot! - | |
[pagina 277]
| |
Door zijne verzen zoeft een rukwind van geestdrift, die u vastgrijpt en slingert naar de hoogten om u daar te laten hooren den kreet der adelaren. Zijn gevoel is geweldig, overmeesterend. Men voelt er in kloppen den driftigen slag van Schaepmans dichterhert en er in branden den laaienden gloed van zijn verbeelding. Dood-kalm, in eenen gemakkelijken leunstoel liggend, de beenen overeen geslagen, leest men dat niet, om het te smaken als eene fijne havana, waarvan men de kringeltjes rook met zalige zelfvoldoening omhooge blaast; - neen, dat leest men rechtstaande, hardop, met vuur in den blik, met klem in de uitgalming, met drift en storm in de gebaren. En toch is daar geene gevoeligheid, geene hoogdraverij, geene rethoriek. - Niets daar van. Alles is echt, van het echtste, gegrepen uit het leven. En waarom? - Omdat de uitdrukking, - genomen als gevoel, beeld en taal - gelijkloopend gaan moet met de gedachte, die het omhult. De stof, de snede, de kleur van 't kleed moet zijn volgens den man die het dragen moet, zooniet staat ge voor een vastenavondzot. Nu, 't gene Schaepman bezingt zijn de eeuwige waarheden, de hoogste idealen. Wie zal 't hem euvel duiden, zoo hij een koningslied aanheft en heel den adem geeft zijner longen? Wie zal 't hem euvel duiden dat hij er al de trillingen in legt, al de schokken, die door zijne onstuimige ziele varen? - Dat ware de zee misprijzen omdat ze te grootsch, te heerlijk is in 't stormend opzweepen der schuimende baren. Een onwankelbaar Geloof was de caput anguli, de rotsevaste hoeksteen waar Schaepmans liefde op ruste. Zijne leuze klonk: Credo, pugno. Ik geloof, | |
[pagina 278]
| |
ik strijd. En in 1869 schreef hij reeds: Met Gods genade zal heel mijn bestaan maar een zegel dragen; de korte belijdenis der Catacomben. ‘Cristus alpha et omega’ volledigd door het ‘Credo in unam, sanctam, catholicam et apostolicam ecclesiam’ - En waarlijk hij heeft zijn woord niette kort gedaan. Al zijne werken, in schrift en daad opgebloeid, staan daar en roepen de waarheid van zijne kenspreuk: ik geloof, ik strijd. Men begrijpt wel, dat geloof is niet alleen een gewillig instemmen tot de leering der Kerk; - hij blijft niet bij een koel ‘ja’ knikken op de waarheid Christi. - Hij gelooft met al de krachten zijner ziel, hij weeft er al zijne vermogens aan vast, als de draden van een onbreekbaar net, hij slaat er zijne forsige armen rond, en klemt het aan zijne borst, sterker dan de drenkeling aan eene redplank. Hij gelooft in de Kerk met haar verleden, haar heden en hare toekomst. De geschiedenis der kerk is voor hem een ‘vade-mecum’ een onafscheidbaar iets. In zijne hand is zij niet alleen een machtig wapen, een degen die de gordiaansche knoopen der ijdele opwerpingen en lasterpraatjes doorsnijdt, maar een stormram waarmeê hij de muren van ongeloof en dwaalleer mêe losbeukt en ten gronde gruist. Op zijne lippen smelten de dorre verhalen der historie tot eene heerlijke hymne, tot een ‘canticum canticorum’. Leest de Paus, de Eeuw en haar Koning, de Catacomben, leest de Aya Sophia, dat alles groeit tot een krachtig verzet tegen alle on- en bijgeloof, een anathemaslingeren naar het hoofd der dwalingstichters, tot eene heerlijke belijdenis van zijn eigen Roomsch geloof. Dan rijst de kinderlijke bede,
Dan ruischt het lied van lof en dank
| |
[pagina 279]
| |
Geheel de wereld zingt het mede
Bij psalmakkoord en orgelklank;
De bergen brengen 't aan de dalen,
De dalen aan de bergen weêr:
Gij zeetlend in der glorie stralen
Gij zijt de Koning, Gij de Heer.
U lieven, loven en belijden
Met iedre gave, iedre kracht
Dat is de vaste wet der tijden,
Der schepping van uw eeuwge macht,
Aan U behoort verleden, heden
En morgen, altijd, altijd door.
Tot eens in 't lied der eeuwigheden
Zal opgaan aller eeuwen koor.
Maar wat Schaapman bijzonder kenmerkt is, dat hij was een ‘man des Pausen’ - ‘Een man van den Paus ben ik geboren’ zegt hij ergens; en alhoewel hij noch te Mentana, noch te Castelfidardo, noch op de bres der Porta Pia het geweer of de bajonnet heeft gehanteerd, toch is hij een der grootste zouaven geweest van Pius IX. Zijne gedichten waren eene schitterende verdediging van het Pausdom; zij schiepen een aureool rond het hoofd van den Paus-Koning. Zij deden eenen geweldigen schok varen door gansch Nederland, - een schok die allen deed rechtstaan en staren vol geestdrift of bewondering naar den ontroofden Paus; zij waren als zoovele mokerslagen die de vijanden der Kerk ongenadig hard op hunne koppen voelden neerbonzen; zij waren met zijne krachtige redevoeringen en prozastukken, een protest van 't katholieke Nederland en eene onverbiddelijke aanklacht der omwenteling aan het gerechtshof der historie. Waar Schaepman verschijnt is het als gezante, als heraut van den Paus. Hij weet dat degene die hem gezonden heeft de Eeuwige Waarheid en de Eeuwige Rechten in hunne volheid bezit. Met die Waarheid en die Rechten treedt hij op, die Waar- | |
[pagina 280]
| |
heid doet hij stralen, die Rechten doet hij kennen. Hij gaat er trotsch op, hij jubelt, hij dweept er mêe, hij duwt ze iedereen voor de oogen, schreeuwt ze iedereen in de ooren. En er zijn er die schrikken voor die Waarheid, omdat zij de veroordeeling is hunner daden, - beven voor die Rechten, omdat zij ze hebben miskend, - en met den knoet slaat hij op hunne slavenruggen, zoodat ze jankend wegkruipen, den afgeranselden hond gelijk. En er zijn er die spotten; zij maken eene caricatuur van die waarheid; zij rijmen een spotschrift en plakken het als een caramellendichtje op den goddelijken zegel dier eeuwige rechten. Maar Schaepman verschijnt en het tooneel verandert. Hij heeft het niet noodig eene caricatuur te maken, hij neemt de spotters bij de oor, en hoe ze ook tegenstribbelen als ondeugende schoolbengels, brengt hij ze voor eenen spiegel, en toont hun daar de lage afzichtelijkheid van hun eigen wezen, de loerende valscheid van hunnen hyenablik en de wondere lengte van hunne midasooren. Een kleingeestig spotschrift wil hij ook niet, - neen! - hij is geweldig wreed in zijnen haat tegen de spotters, - hij rukt ze op den grond, zet hun de knie op de borst en drijft met een witgeheet brandijzer één woord op het voorhoofd: Verrader. - En dan met eenen hoog-gillenden spotlach slingert hij ze weder de wereld in. Met die Waarheid en die Rechten ging hij zijnen reuzengang en zou voor niemand van de bane afwijken. Misschien heeft hij - in politiek - den rechten weg altijd niet betreden - de geschiedenis zal ons dat leeren, - doch zoo hij soms eenige oogenblikken op eenen zijweg vertoefde, dan was het toch steeds omdat hij dààr en daar alléén, de goede | |
[pagina 281]
| |
richting dacht te vinden. Het was de menschelijkheid die in hem faalde, niet de plicht, niet het geweten. Hij kan te onbermhertig schijnen aan sommigen, maar niemand zal hem edelmoedigheid en openhertigheid ontkennen. Hij acht het niet noodig achter kopjes te schuilen, hij graaft geene loopgrachten om op den vijand te vuren, met open vizier treedt hij in 't open veld en gaat recht op zijnen vijand toe. Zijn degen is van 't echtste damasstaal maar nooit is hij gedoopt geweest in het vergif; hij slaat er mêe machtige slagen maar steeds vlak in 't aangezicht, zelden van achteren op den rug, en dat slechts bij degenen die hun aangezicht niet durven tonen. Geen duimbreed zal hij achteruitwijken, niet de minste zijner rechten ongestraft laten krenken. Vrees heeft hij nooit gekend dan op het bleeke gelaat zijner tegenstanders; hij is onoverwinbaar, want hij is de maarschalk van Dengene die de overwinningen uitdeelt. Op zijn leven rust niet de minste vlek. Hij heeft het zelf gesmeed uit het puurste goud, zonder een greintje koper. Steeds getrouw aan zichzelven, ligt zijn leven voor ons als ééne groote daad: Schaepman is altijd en overal Schaepman gebleven, de groote Schaepman! Grootschheid! Dat is de indruk die U van Schaepman bijblijft. Grootsch was hij in zijne poëzie, grootsch in zijne geschriften, grootsch in zijne daden. Met het kleine had hij niets gemeens, hij wou er niet mêe afrekenen, hij verfoeide het en misschien is zijne miskenning wel te ver gegaan. Hij was een paladijn en bliksemde met zijne Durandal, - daarom verachtte hij het pennemes van den snipperenden schooljongen; Hij was een adelaar, | |
[pagina 282]
| |
zwevend boven de wolken, - en daarom luisterde hij niet naar het gesjirp der musschen die zaten op de daken der huizen. Hij was eene machtige domklok met statigen klepelklop heur dreunend gebrom uitgalmend, - en daarom sloeg hij geene aandacht op het kleinruchtig getjank van het dorpsche vesperkloksken. Grootschheid!.. Hebt ge Schaepman ooitgezien?.. Eene echte type. Groot, massief, iets zwaar misschien, maar terzelfdertijd iets wonder vast in zijne houding. Een breed en fier mannelijk gelaat, met eene uitdrukking van hertelijkheid en eenvoud, in de plooi der dikke lippen een zweem van uitdaging, eene flikkering van geestigheid in de oogen en boven breede wenksbrauwen, de glans van een geniaal voorhoofd. Zijn voorkomen is dat van een athleet!... Grootschheid! - Schaepman een man van karakter, wiens naam de geschiedenis vertolkt van 't Katholieke Nederland op 't einde der negentiende eeuw, wiens naam eene leuze was, eene waarborg is voor de toekomst. Ieder land heeft van die mannen in wiens naam heel een tijd herleeft, waarin het hert klopt van heel een volk, die de edelste trekken van hunne nationaliteit vereenigt. Zoo is Louis Veuillot, de Fransche Katholieke dagbladschrijver, O'Connell, de verlosser van het groene Erin, Winthorst, die përle von Meppen; de aanvoerder van het Duitsche Centrum. Zoo ook is Schaepman, de groote Katholieke Nederlander.
Karel Mertens. |
|